Van Kampens uitgave mijner Kaarlingen was sinds lang opgeruimd. Onderscheidene leeraren aan onze "Hoogere Burgerscholen" namen het exemplaar van mij te leen, dat ik voor een mogelijken herdruk bestemd hield. Vele bezigheden hebben mij verhinderd vroeger den bundel gereed te maken, dien ik den landgenoot hierbij aanbied. De kapitale misslag, door Dr. J.C. Matthes begaan, met den plompen nadruk van het hollandsche volksboek van 1600, verhaast thans mijne nieuwe uitgave, en moet haar in de oogen van ieder die Hollandsch verstaat en eenig denkbeeld van smaak en takt heeft, rechtvaardigen. Was er geen haast bij de verschijning, dan ontzeide ik mij het genoegen niet aan dezen druk toe te voegen eene nadere behandeling van de geschiedenis der kaarlingsche zage, voor zoo ver die mijne vier verhalen bezielt. Maar daar is geen tijd voor. Ik wensch, hoe eerder, hoe liever, ook bij dreigend gevaar van gelijke natuur, maar van andere zijde, en hoe luider hoe beter te roepen: "Neen, Heeren! dat wenschen wij niet: dat gij uw oordeel over alle middeneeuwsche zaken op éene leest schoeyen zult; dat gij uw hè-s en hà-s, uw oogen, vonkelend, en uw wangen, glimmend van welgevallen, zult wijden aan de gebrekkelijkste voortbrengselen der XIIIe, XIVe en XVe Eeuw! Wij zijn volstrekt zoo onervaren niet, ook zoo blind niet, noch zoo dom om te gelooven, dat in de Middeleeuwen alle hout timmerhout was en alle ambachtslieden groote kunstenaars waren. Wij walgen van de onvoorwaardelijke bewondering, die dwaze ijveraars ten koste leggen aan alles wat oud is, en wij gaan slechts van de éene zeeziekte in de andere, als wij, onder uwe handen van daan komende, uit uwe verzamelingen te-rugvluchtend in de frissche lucht en de altoos nieuwe en jonge Natuur, aanlanden bij die andere kunstrechters, die meenen het heel goed met de Middeleeuwen te maken, als ze maar braaf roepen over de naïeviteit en den geest van vroomheid, die in de middeleeuwsche scheppingen uitkomt. Wij begeeren, voor het oordeel over de XIIe Eeuw en hare onsterfelijke Grootheid, noch de enthuziasten, die het axioma verkondigen oud = schoon, noch de eklektici, die het grootsche der middeleeuwsche volksopenbaringen voorbijzien en altijd roepen over het naïeve (= het onnoozele) der oude artiesten en over de duurzaamheid der verwen, naar hunne recepten bereid."
Het is nu twintig jaar geleden, dat ik de Heemskinderen uitgaf.
Ik vlei mij – behalve in verknochtheid aan mijne hoofdbeginselen – nog in andere opzichten eenige schreden voorwaards gedaan te hebben: maar waarin mijn oordeel moog gewijzigd zijn, – niet in waardeering van het meest populaire der nederlandsche heldendichten: ik zeg nederlandsche heldendichten, zonder te willen onderzoeken, welk aandeel het nederlandsche volk heeft in de schepping der zagen, welke de hoofddeelen van de Historie der 4 Heemskinderen uitmaken: de historie behoort aan Nederland reeds hierdoor, dat wij ze zoo lang en onvoorwaardelijk bemind hebben. Niet wat ik, met minder of meer bewustheid schep, maar wat ik bemin is het mijne. Er gaat van de dingen, die ik terecht en rechtschapen liefheb, eene stem uit, die ons toefluistert: "U behoor ik: kunt gij mij niet in al mijn omvang bezitten, beschikt een ander stoffelijk en naar tijdelijke rechten over mij, – u behoor ik: want gij neemt mij op in uwe ziel, gij voelt u aan mij verwant, wij zijn van éenen adel: daar kan geen Koning iets aan veranderen." Zoo is het met de Heemskinderen in Nederland; en nog altijd wordt in mijne schatting die groote geliefdheid van het gedicht door zijn schoonheid volkomen gerechtvaardigd. Daar is hier meer dan naïeviteit, meer dan een objektief te waardeeren godsdienstig gevoel: daar is hier grootheid, verhevenheid, diepte, zinrijkheid. En daarom is het mij onduldbaar, dat de Heer Matthes de schoone lijnen van dit kunstig gebeiteld middeleeuwsch beeld in het schitterend lappenpak der Renaissance verborgen voor ons opvoert en blijkt niet wijzer te zijn dan de vereerders van dwaaslijk toegetakelde Heiligenbeelden. Niet wijzer? – Veel dommer. Want dien eenvoudigen geloovigen is het om de schoonheid van het al of niet gekleede beeld niet te doen, maar om de heiligheid van hem of haar, die zij als zijn model vereeren.
Tot mijn leedwezen heb ik verzuimd, bij mijn bewerking der Heemskinderen, gebruik te maken van het fragment van den roman, dat het eerst door mijn geachten vriend Dr. W. Bisschop is uitgegeven: want ofschoon ik den inhoud van het XXIe Kap. in het nederl. volksboek deels een vertragend hors-d'oeuvre, deels een smakeloze beschimping van den Koning acht, die in strijd is met de oekonomie van het gedicht, heeft de vergelijking van mijn text met Dr Bisschops, v. 6 – 21 mij geleerd, dat ik op mijne 161e bladz. in den 2e reg. v.o. niet "schaâ", maar schande, had moeten zeggen; terwijl ik, 3 regels lager, Ogier niet in den mond had moeten leggen: "Nu wil ik zwijgen," maar: "Grave Roelant, nu maakt gij u boos." Dat Dr Matthes de lezing van het volksboek behouden heeft, is geen wonder: hij laat Ritsaert wel in het woud te Bordeaux op Beyaert rijden en Roelant zijn toom in de hand nemen (bl. 138); terwijl Reinout-zelf een oogenblik later gezegd wordt Beyaert "met sporen" te slaan en Roelant te achterhalen. Bij Dr Bisschop is er natuurlijk geen sprake van, dat Ritsaert op Beyaert gezeten zoû hebben (v. 62 – 66):
"Die coene entie starke Roelant
… ghemoete saen Ritsaert;
Biden togle hine aneprant."
Eenige stukken van den roman, die ik, in mijn eerste uitgave, onderdrukt had, heb ik thans hersteld. Het XXIIe kapittel (bij mij) in dezen druk, het XXIe, heeft de smaakvolle vertaler van den Madelgijs1, de Heer J.C.A. Hezenmans, mij daarvoor bijgezet.
Bij mijn bewerking van Floris en Blancefloer had ik beschrijvingen, die mij te lang en niet schilderachtig voorkwamen, redeneeringen, die door geen vonkjen gevoel bezield werden, uitgeworpen. Enkele plaatsen (waar het snoeimes wat te diep was doorgedrongen) heb ik hersteld.
Dr Jonckbloet heeft mij den belangrijken dienst bewezen de proeven van Carel en Elegast en Floris en Blancefloer met mij na te zien, en mij menige verbetering in de pen gegeven. Daarvoor betuig ik dien geachten hoofdman der middel-ned. historiesch-litterarische beweging, mijn hartelijken dank.
Hij en vooral Dr De Vries drongen er op aan, dat ik Karolingische in Karolingsche(met den hoofdklemtoon op Ka) veranderen zou: "die i", zegt De Vries, "is stellig uit het Hoogd. overgenomen, evenals de dwaze meervoudsuitgang Karolingers, Merovingers, Saksers, enz. Karoling staat in vorming met Jongeling, vreemdeling enz. gelijk. 't Is een echt Nederlandsche vorm. Den uitgang -isch kennen wij alleen bij vreemde woorden en namen, als Aziatisch, historisch, mythologisch enz. Maar van zijdeling maken wij zijdelingsch, van Harling(en) en Vlissingen: Harlingsche, Vlissingsche. Dus ook Karolingsche. Kaarlingsche zou, ja, eigenlijk beter zijn, maar niet verstaan worden, omdat wij nu eenmaal aan Karolingen gewend zijn. Mij dunkt, het wordt tijd, dat wij ons van een ingeworteld germanisme ontdoen, alleen ontstaan door 't lezen van Duitsche boeken over die onderwerpen."
Ik heb mij aan dat gezach onderworpen, ofschoon, zoo lang koetsier geen koetser wordt, en woorden als vriendin, martelares enz. bestaan blijven, zoo lang aziatiesch zich handhaaft, —karolingische mij zoo geheel verwerpelijk niet voorkomt en eene romaansche accentuatie van sommige woorden onzen nederlandschen stijl niet ontciert.
A.Th.
Amsterdam, 3 Juni 1873.
Deze vijfde uitgaaf werd ongewijzigd naar den derden druk gezet. Wij meenden dat ook aan de spelling niets veranderd mocht worden.
De Uitgevers.
Eene schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht!
Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.
Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij. 't Volk, daar te Ingelem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme.
"Staat op, edele man!" zeide de Engel, "doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te rooven en te stelen. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij – u dit, op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er om sterven en het leven verliezen, eer dit hof nog scheiden zal. Zoo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen. Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard."
De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemant. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning: "Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt 't u van te voren aan. Luistert gij niet, dan hebt gij uw leven verbeurd." Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: "Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden? Is het een elfsgedrocht, een spooksel, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zoû ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemant in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weergade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; 't is alles des Keizers. Ik ben Heer, en mijn gade is Vrouwe, van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Gallicië en 't land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenen uit heb verdreven, zoo dat het land mij-alleen verbleef.2 Wat behoef ik dan te stelen, als of ik een arm man ware! Waarom zendt God mij deze boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij 't mij opleîde: maar-ik zoû niet licht kunnen gelooven, dat God, ter mijner schande, mij zoû gunnen, dat ik begon te stelen."
Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weêr een weinig, zoo dat hij de oogen sloot. Toen sprak de Engel op nieuw: "Zult gij Gods gebod in den wind slaan. Koning, zoo zijt gij verloren. Het zal u op uw leven staan, Koning," vervolgde de Hemelbode: "Doet als de wijzen – vaart uit stelen; wordt heden dief, dat is Gode welgevallig." Met deze toespraak voer hij heen, en Carel zeide, een kruis makend, om het wonder, dat hij gehoord had: "Ik wil Gods gebod en zijne woorden niet onvolbracht laten. Ik zal een dief zijn – al is het schande; al zoude ik bij de keel gehangen worden. En toch – ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houde, beide, burcht en land – mijn riddersrusting uitgezonderd – dat ik mij met den schilde en met den spere den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur: – dit, ja, dit zoû ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren! Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid!..
"Ik wilde wel, dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven sterke steenen burchten op den Rijn om prijs geven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het slot? Hoe zal ik het hun verklaren, dat ik in deze donkre nacht alleen, zonder dat iemant mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?"
Zoo sprekende maakte Carel, de Koning, zich gereed, en besloten zijnde te gaan stelen, trok hij zijne kostelijke wapenrusting aan. Het was een gebruik bij hem, dat men altoos zijne wapenen naast zijne legerstede zett'e; ze waren de schoonste, die ooit iemand zag.
Toen hij dan gewapend was, ging hij door het paleis. Daar was geen slot, noch deur zoo sterk, daar was geen poorte, die hem tegenhield, maar ze waren geopend voor zijne schreden. Hij kon gaan, waar hij wilde. Niemand zag hem – want allen lagen in vasten slaap, door de beschikking Gods, die in alles hulpe verleende ter liefde van den Koning.
Zonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug over, en sloop behendig naar den stal, waar hij wist dat zijn paard en zadeltuig was. Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op.