Читать онлайн
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Нет отзывов
Herman Bavinck
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Deze brochure heeft niet ten doel, een vurig pleidooi te leveren voor het passieve en actieve vrouwenkiesrecht. Er zou daartoe een grooter geloof aan de heilrijke gevolgen van dit of van eenig ander kiesstelsel vereischt worden, dan ik mijzelven toekennen mag. Toch ben ik van meening, dat het vrouwenkiesrecht, indien het door een steeds grooter deel der bevolking en met klimmenden ernst wordt begeerd, door de mannen in den tegenwoordigen tijd en bij het vigeerende kiesstelsel niet BEHOORT, en ook niet op afdoende gronden KAN geweigerd worden. Trouwens, indien de teekenen der tijden niet bedriegen, komt het vrouwenkiesrecht, evenals in vele andere landen, binnen enkele jaren ook in ons Vaderland tot stand, zoo niet met, dan tegen onzen zin. En dan is het zaak, om voor dien tijd gereed te zijn, ons rekenschap te geven van de plaats, welke de vrouw in de hedendaagsche maatschappij inneemt, en ernstig na te denken over de opvoeding, welke haar daartoe opleiden moet. Voornaamste doel van dit geschrift is daarom, de aandacht te vestigen op de belangrijke vraagstukken, die met het vrouwenleven in den tegenwoordigen tijd in verband staan, en die volstrekt niet nieuw zijn, maar toch in onze kringen tot dusver nog al te weinig belangstelling hebben gevonden.

H. BAVINCK.

Amsterdam, Januari 1918.

1. HERZIENING VAN HET KIESRECHT

Toen in 1887 de Grondwet werd herzien, meende men de beweging, welke voor het politieke stemrecht der vrouw aan het opkomen was, nog te kunnen tegenhouden, door aan het woord ingezetenen in art. 80 de beperking van mannelijke toe te voegen. Maar deze dam bleek al spoedig veel te zwak, om den stroom van het leven te keeren. In de negentiger jaren nam de beweging derwijs in kracht toe, dat alle politieke partijen zich genoodzaakt zagen, daartegenover hare positie te bepalen.

De Sociaal-democratische partij beschouwde het vrouwenkiesrecht niet als een doel, waarvoor op zichzelf de strijd moest aangebonden worden; want van veel grooter en algemeener belang is het streven naar eene nieuwe productiewijze, welke aan alle wanverhoudingen in de maatschappij een einde zal maken en ook aan de vrouw de plaats zal schenken, welke haar toekomt. Als de tactiek het dus met het oog op dit einddoel gebiedt, laat de partij de actie voor het vrouwenkiesrecht rusten, en ijvert zij er eerder voor, dat aan baliekluivers dan aan vrouwen het kiesrecht worde verleend. Maar toch nam zij, kort na hare stichting in 1895, in aansluiting bij de partij in het buitenland, in haar program den eisch op van algemeen, direct, enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen, en begon er eene steeds krachtiger propaganda voor te drijven. In 1911 organiseerde ze een petitionnement, dat door meer dan driemaal honderdduizend personen onderteekend werd, en stelde tevens jaarlijks een Vrouwendag in, waartoe het congres der Internationale te Kopenhagen in 1910 het besluit had genomen.1

De Liberale partijen waren over algemeen en over vrouwenkiesrecht onderling verdeeld. De Vrije Liberalen, die in 1906 een eigen Bond oprichtten, voelden er weinig voor; de Unie-Liberalen waren er slechts matig mede ingenomen; maar de in 1901 zelfstandig opgetreden Vrijzinnig-democratische partij betoonde er zich een warme voorstandster van. Tegen den tijd der Kamerverkiezingen in 1905 kwamen zij tot elkander en vereenigden zich in het bekende blanco-artikel: in de Grondwet zou Art. 80 eenvoudig worden geschrapt en de regeling van het kiesrecht geheel aan den gewonen wetgever worden overgelaten. Deze was dan niet door eenige grondwettelijke bepaling gebonden, maar kon inzake algemeen kiesrecht, vrouwenkiesrecht, evenredige vertegenwoordiging enz. eene volkomen vrije beslissing nemen. En in 1913 verklaarden de drie partijen in het Concentratie-manifest, dat de gelegenheid moest worden geopend, om aan de vrouw het kiesrecht te verleenen, onafhankelijk van welstand of bezit.

De Rechtsche partijen waren hier te lande zoowel als elders tegen het algemeene en niet minder tegen het vrouwenkiesrecht gekant. De Roomsch-Katholieke partij nam hierover in haar program wel geen bepaalde uitspraak op, maar Kamerleden en persorganen lieten zich toch doorgaans in dien geest uit. In de laatste jaren zijn echter vele Roomsch-Katholieken ten opzichte van beide eene andere positie gaan innemen.

In het jaar 1908 verklaarden zich in den Algemeen Bond van R. – Kath. Kiesvereenigingen 39 stemmen voor algemeen, en 71 stemmen voor huismanskiesrecht. En ten aanzien van het vrouwenkiesrecht leverde eene enquête, welke De Tijd in het begin van 1916 bij vele vooraanstaande R. – Kath. vrouwen instelde, het resultaat op, dat 36 perc. van de vrouwen, die de vragen beantwoordden, het vrouwenkiesrecht zonder eenige beperking wenschten, ruim 35 perc. er niets van weten wilden, 12 perc. het kiesrecht wilden verleend zien aan vrouwen, die hoofden van gezinnen waren of eene zelfstandige positie innamen, en 16 perc. zich van eene besliste uitspraak onthielden. In De Tijd en andere organen kwamen toen vele tegen-, maar ook onderscheidene voorstanders aan het woord, zooals Mr. Wittert, Pater Vrijmoed, Dr. G. A. H. IJsselmuiden, Pater Raaymakers, Prof. Beysens, Prof. Struycken enz. En van de zijde dergenen, die het politieke kiesrecht bestreden, begon men hoe langer hoe meer de verzekering te geven, dat met deze quaestie geen geloofsbeginsel is gemoeid; het vrouwenkiesrecht is noch met de geloofsleer, noch met het natuurrecht in strijd; zelfs betreurt men het, dat ook tegen het vrouwenkiesrecht alweer beginselen zijn ten strijde geroepen, want van een onverzoenlijken tegenstand kan bij deze practische quaestie, volgens Prof. Beysens, geen sprake zijn.2

Bij de Christelijk-historische en de Antirevolutionaire partij vonden algemeen en vrouwenkiesrecht evenmin sympathie. Onder de „afgeleide beginselen” spreekt de Christ. – historische Unie alleen uit, dat de Overheid haar gezag uitoefent ten goede van en daarom onder medewerking van het volk, welke behoort toe te nemen, naarmate de taak der Overheid zich uitbreidt, en waarbij zooveel mogelijk alle kringen van het volk tot hun recht moeten komen. Evenzoo verwerpt de Antirevolutionaire partij in haar beginselprogram de volkssouvereiniteit, en dringt aan op bevestiging van den volksinvloed, en, tot betere vertegenwoordiging van het volk door de Staten-Generaal, op invoering van een ander kiesstelsel, en, ter voorbereiding daartoe, op verlaging van den census. Maar reeds in 1888 stelde het Centraal Comité van Antirev. kiesvereenigingen aan de Deputatenvergadering voor, om herziening van het kiesrecht in dien zin voor te staan, dat alleen aan gezinshoofden het kiesrecht toegekend werd. En dit gezinshoofdenkiesrecht vond meer en meer instemming in de partij, echter zoo, dat het ook uitgebreid werd tot diegenen, die met gezinshoofden of huismannen gelijk worden gesteld, en tot vrouwen, die aan het hoofd van een gezin staan. Bij de herziening van het program van beginselen, aangenomen op de Deputatenvergadering te Utrecht den tweeden November 1916, ontving Art. 21 deze redactie: „Opdat de Staten-Generaal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch moeten worden geregeld, en wel met erkenning van het gezinshoofdenkiesrecht en van het recht der maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden te doen vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemplicht en wraakt zij een staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt vanzelf uit het kiesrecht der gezinshoofden”.

Deze tweeledige uitbreiding van het gezinshoofdenkiesrecht ontmoette eerst nog wel bezwaar, maar werd toch gaandeweg in alle Antirevolutionaire kringen aanvaard, ten bewijze, dat ook ten opzichte van het kiesrecht eene voortdurende wijziging in de gevoelens plaats had. Wel is waar bracht Minister Kuyper bij de herziening van de gemeentewet geene verandering ten gunste van het passieve vrouwenkiesrecht aan, en voegde hij zelfs in Art 61: „niemand is tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander… is”, vóór het woord „Nederlander” het woord „mannelijk” in. Maar tegenover de Vrijzinnig-democraten, die deze invoeging reactionair noemden, merkte de Minister terecht op, dat hij zich daarmede geheel bewoog in de lijn der Grondwet van 1887 en ook volkomen handelde in den geest van den wetgever, die nooit aan de benoeming van eene vrouw tot burgemeester had gedacht. Daarbij wees de Minister echter tevens aan, dat in het feminisme een wettig en een onwettig streven te onderscheiden valt. Men moet tegen twee uitersten op zijne hoede staan; er zal en er moet meer vrijheid komen voor de vrouw, in den geest als ook het Christendom dat wil, maar men eerbiedige de wetten der natuur en keere de verhouding van man en vrouw niet in haar tegendeel om.3

Intusschen wachtte het kiesrecht op eene nadere regeling, want die van Minister van Houten en later van Goeman Borgesius bevredigde niemand meer. Onder het Kabinet-de Meester werd dan ook in 1906 eene Commissie benoemd, om na te gaan, hoe het blanco-artikel het best in de Grondwet kon opgenomen worden, maar de arbeid van deze Commissie leidde tot geen resultaat. De zaak werd opnieuw ter hand genomen door Minister Heemskerk, die bij K. B. van 24 Maart 1910 eene Commissie benoemde, met onbeperkte opdracht, om de Grondwet te herzien. Alle partijen waren daarin vertegenwoordigd, o. a. de A. R. door Jhr. S. van Citters, Dr. Kuyper, Mr. F. A. C. Graaf v. Lynden v. Sandenburg, Jhr. H. M. J. van Asch van Wijck, wegens overlijden vervangen door Mr. H. A. van de Velde, en Mr. Heemskerk zelf, die als Voorzitter der Commissie optrad. In de Commissie werden natuurlijk ook pogingen beproefd, om Art. 80 te wijzigen. Slechts ééne stem verklaarde zich in de Commissie voor behoud van het bestaande Art. 80, en ook was er maar één lid voor een blanco-artikel in de Grondwet. Maar overigens hield alle overeenstemming op en liepen de meeningen ver uiteen. „Voorgestaan werd – zoo lezen wij in het Verslag – het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen; het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, die door eigen aanmelding toonen op het bezit prijs te stellen; het algemeen kiesrecht voor mannen en een attributief kiesrecht voor vrouwen, waarbij het stellen van eischen, aan maatschappelijken welstand ontleend, zou zijn uitgesloten. Eindelijk waren er leden, die zich voorstanders verklaarden van algemeen kiesrecht voor mannen, doch van vrouwenkiesrecht niet wilden weten”. Zelfs onder de voorstanders van kiesrecht aan alle gezinshoofden was er weer verschil van meening, hoewel allen goedvonden, dat er ruimte gelaten werd, „om individueele personen, die geen gezinshoofden waren en al of niet tot een gezin behooren, kies-bevoegd te verklaren”. Voor het gezinshoofdenkiesrecht bleek geen meerderheid te bestaan, ofschoon leden der Rechtsche partijen de meerderheid in de Commissie uitmaakten. En zoo bleven ook andere quaesties, aangaande actief en passief vrouwenkiesrecht, den leeftijd van den kiezer, stemplicht, uitsluiting van bedeelden, kiesrecht voor Gemeenteraden en Provinciale Staten, evenredige vertegenwoordiging, onopgelost. De Commissie sprak aan het slot alleen den wensch uit, dat de Regeering erin slagen mocht, voor het moeilijke vraagstuk de aan 's lands welzijn meest bevorderlijke oplossing tot stand te brengen.4

Toch verklaarde Minister Heemskerk kort daarna nog in de Eerste Kamer: in den wensch naar zelfstandigheid van de vrouw zijn ook goede elementen. Er is geen twijfel aan, of in de tegenwoordige omstandigheden moeten voor de vrouw verschillende betrekkingen openstaan. Maar die beweging kan ook ontaarden in het propaganda maken voor de stelling, alsof eigenlijk de maatschappelijke positie van de vrouw en die van den man in ieder opzicht gelijk zijn. En dat is niet het geval. Wat het vrouwenstemrecht aangaat, voegde de Minister daaraan nog toe, dat er tegen het geleidelijk invoeren van het vrouwenkiesrecht verschillende bezwaren te maken zijn, die misschien niet te maken zijn tegen het meer algemeen invoeren van het vrouwenkiesrecht.5

Wijl de Grondwetscommissie dus inzake het kiesrecht niet tot overeenstemming kon komen, was ze van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Want het was toch in de eerste plaats de herziening van het kiesrecht, voor welke eene Grondwetscommissie in het leven was geroepen. Ja, juist wijl de Regeering voor de moeilijke taak stond, om eene regeling van het kiesrecht voor te stellen, die in de volksvertegenwoordiging kans van slagen had, riep zij het advies eener Staatscommissie in. Maar daaruit volgt ook, dat, al boden de leden der Commissie samen te dezer zake aan de Regeering niets anders aan dan een goeden wensch, de quaestie daarmede niet van de baan geschoven kon worden. En dit te minder, wijl ook de schoolquaestie om eene oplossing riep. Te dezen aanzien stelde de Commissie voor, Art. 192 der Grondwet zoo te wijzigen, dat het bijzonder onderwijs regel, het openbaar aanvulling werd, en dat beide financieel gelijk zouden staan. Daar slechts zes leden hierin niet mede konden gaan, werd het voorstel door eene groote meerderheid gesteund. Maar toch kon er van eene herziening van Art. 192 der Grondwet en alzoo van eene beëindiging van den schoolstrijd niets komen, indien men inzake de herziening van Art. 80 niet een vergelijk wist te treffen.