Hompelend achter zijn leege vischkar, de beenstomp doelloos in stâge wiegeling tusschen de ploffende kruk en het forsche rechterbeen, repte Franciscus Stargardt zich naar huis.
Zijn gezicht stond grimmig van verzwegen wrok om het juist verschenen Keizerlijk decreet, waarbij ook in Holland de felgehate conscriptie1 zou worden ingevoerd.
Reeds het vorige jaar, tegelijkertijd dat door Koning Lodewijk afstand van het bewind was gedaan ten behoeve van zijn minderjarigen zoon, had Napoleon maarschalk Oudinot met een Fransch leger naar Nederland gestuurd; leunend op zijn kruk had de kreupele op de Ossenmarkt, door de wijd-open ramen, met weemoedsblikken naar het feest gezien van den 4den Juli; en terwijl daar geklonken en gedronken, gejuicht en gejubeld werd door de Franschen en de Hollandsche militairen, had hij zelf, met schier heel de Amsterdamsche burgerij, in de vreeselijkste spanning verkeerd.
Och, hij voorzag het toen wel, dat die gast-vrienden der Hollandsche militairen gekomen waren om Holland's vlag van de aarde te verdringen, Holland's taal uit te roeien, Holland's goed te rooven, Holland's jongelingen van de ouders af te scheuren om ze, ver van hun geboortegrond, te offeren aan de onverzadelijkste heerschzucht.
Op de Kattenburgerbrug hield een douanier hem staande, om zich te overtuigen, of hij ook koloniale waren in zijn handkar hebben mocht. Hij wist het reeds lang, zij wantrouwden hem, de Fransche tolbeambten, wijl zijn huidig bedrijf hem noodwendig met visschers in aanraking bracht, die als de grootste smokkelaars verdacht stonden. Maar toch steeg Franciscus geregeld nog het bloed naar het hoofd, telkens wanneer hij zich een onderzoek moest laten welgevallen.
Door een enkelen blik had de belastingambtenaar gezien, dat de kar ledig was. Zwijgend wenkte hij toen, dat de aangehoudene weer dóór kon gaan.
Hoe waren de tijden dan toch veranderd!
En Franciscus Stargardt herdacht opeens met schaamte aan zijn opgewonden patriottenroes, toen ook hij den goedigen, maar helaas te zwakken stadhouder2 voor een Alva en een Nero had uitgekreten, toen ook hij de Franschen als bevrijders der tirannie had ingehaald, en ze bij hun komst als broeders had helpen ontvangen. Ja, hij had ze vergood bijkans, diezelfde Franschen, nu door hem gevreesd als beulen, eerlang gereed om, op last van een overweldiger hem te ontrooven het dierbaarste wat hij bezat: zijn flinke, gezonde, levenslustige jongens.
Jakob en Willem, ze waren beiden op 't timmeren. En schoon er tegenwoordig, bij de algemeene achteruitgang en armoede meer geslóópt dan gebóuwd werd, had de baas hun nog steeds aan het werk kunnen houden. Alzoo nooit zonder verdienste geweest, hadden zij hun vader de zorg voor het dagelijksch brood, sedert hij 's lands werf, na zijn ongeluk, had moeten verlaten, niet weinig helpen verlichten.
Want „Frans met de kruk”, gelijk hij tegenwoordig algemeen genoemd werd, had voor weinige jaren nog een paar stevige beenen tot zijn beschikking, die zonder vermoeienis zijn forsch en krachtig lichaam op zomersche Zondagen tot ver buiten de stad vermochten te brengen.