In het begin van de 17de eeuw was de scheepsbouw, en bijgevolg de zeevaart, nog niet zoo heel volmaakt.
Enkele knappe mannen onder de zeevarenden hielden zich echter ook toen reeds met het verbeteren van den scheepsbouw bezig en trachtten dien zóó te wijzigen, dat de vaartuigen meer weerstand kregen, zonder daarom nog van hun gemakken iets te verliezen.
Op die wijze kwam een onzer landgenooten, met name Pieter van Halen er toe, een vaartuig te bouwen, dat oneindig veel sneller voer dan ieder ander schip uit dien tijd. Maar zooals het meer met nieuwe uitvindingen gaat, geen mensch gaf hem zijn vertrouwen. Geen matroos, geen stuurman wou met zijn nieuw gebouwd vaartuig in zee gaan, ofschoon hij eerst als gewoon zeeman en later als een uitmuntend kapitein in de heele Republiek een grooten naam had gemaakt.
Pieter van Halen was de zoon van een scheepstimmerman te Rotterdam.
In zijn jeugd had zijn vader hem zijn eigen handwerk geleerd. Hij maakte zich de scheepsbouwkunst in alle onderdeelen eigen, voor zoo ver men het toen in dat vak gebracht had.
Pieters scherpzinnigheid en nadenkende geest ontdekten al heel gauw, dat de kunst van zijn vader, evenals die van andere meesters in het vak, enkel rustte op de navolging van oude voorschriften en raadgevingen, die men voor doelmatig en nuttig hield en waarvan men, door eigenzinnigheid en gedeeltelijk uit traagheid, niet wou afwijken. Ieder schip werd volgens dien ouden vorm en die ouderwetsche inrichting gebouwd en niemand zou zijn leven en zijn vermogen aan een anders gebouwd vaartuig toevertrouwd hebben.
Pieter merkte allerlei gebreken nog duidelijker op, toen hij, na volbrachten leertijd, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij twist met zijn vader over zijn nieuwe denkbeelden gehad had, op een Rotterdamsch schip als matroos en scheepstimmerman een reis naar Guinea meemaakte. Daar het hem evenwel aan de noodige kennis van wiskunde en andere wetenschappen ontbrak, zon hij vergeefs op een middel om het erkende kwaad te verhelpen.
Toch wanhoopte hij niet, éénmaal dat middel te vinden. Het stond bij hem vast, dat door een anderen vorm aan den romp van het schip te geven en door een verstandiger en doelmatiger inrichting van masten, zeil- en touwwerk, een allerbelangrijkste verbetering zou te weeg gebracht worden. Na zijn terugkomst verliet hij zijn vader en vertrok naar Leiden om er in de natuur- en wiskunde te gaan studeeren. Maar hij bezat daarvoor niet eens de noodige middelen, want het loon, bij het afmonsteren ontvangen, was nauwelijks voldoende om de noodige boeken, werktuigen, papier en kleeren te koopen.
De ijverige jonge man wist echter al spoedig iets te vinden, om in dezen nood te voorzien. In zijn vrijen tijd maakte hij modellen van schepen in 't klein, zooals die toen vrij algemeen tot sieraad op groote handelskantoren werden gezien en die er, tot in de minste onderdeelen, volkomen als groote zeeschepen uitzagen.
Ze bleken bijzonder in trek zoodat hij herhaaldelijk er eenige in deze of gene groote zeeplaats tegen een flinken prijs van de hand wist te doen en dan weer een poosje onbekommerd kon leven.
Terwijl hij nu met ijzeren volharding zijn studiën voortzette, trachtte hij met behulp van de verkregen kundigheden de gebreken nader te onderzoeken van het handwerk, dat hem geleerd was. Eerst nù pas ging hem een licht op voor zijn geest en volle zes jaren bracht hij onder gestadige werkzaamheid, in nadenken en onderzoek door.
Langzamerhand stelde hij het model van een zeeschip samen, voor welks vorm hij gebruik gemaakt had van alle hulpmiddelen, waarover hij, door zijn vroeger beroep en zijn later verworvene kundigheden kon beschikken.
Hij bestudeerde zelfs den lichaamsbouw van verscheidene zeedieren, om daaruit nuttige leering te trekken; ja, men wil, dat hij bepaaldelijk het lichaam van den snoek tot voorbeeld zou genomen hebben bij het bouwen van zijn schip. Hij zou namelijk zijn metingen, waarnemingen en uitkomsten, betrekkelijk den bouw van dezen visch in dezelfde verhouding op een grooteren vorm toegepast hebben. Hóe hij dit alles gedaan heeft, heeft hij niemand gezegd, maar bij de uitvoering van het model in het groot, had hij nauwkeurig iedere kleinigheid opgegeven en met gestrengheid op een zorgvuldige uitvoering aangedrongen.
Het ontbrak onzen Van Halen echter nu nog aan het voornaamste, om volgens zijn model een goed vaartuig te bouwen, namelijk aan geld.
Ook dit evenwel hoopte de ondernemende jonkman zich te verschaffen. Als hij maar dezen of genen rijken koopman kon overtuigen van het nuttige en doelmatige zijner uitvinding, zoo meende hij, dan zou er op eenige duizenden niet gezien worden.
In het begin paste hij er zorgvuldig op, dat niemand iets van zijn model met de plannen tot uitvoering, schetsen, teekeningen en alle mogelijke becijferingen te zien kreeg. Alleen vertelde hij, dat hij een schip van nieuw fatsoen wou bouwen, hetwelk in half den tijd en met een derde deel van de gewone bemanning een reis kon afleggen en dat toch even veel, zoo niet méér laden kon dan een gewone Oost-Indievaarder.
Maar overal waar hij dit vertelde, noemden zij hem een geestverdrijver, een gek, en in plaats van naar hem te luisteren en de gewenschte ondersteuning te geven, kreeg hij enkel spot en verachting.
Op dié manier kon het dus niet gaan, dat zag hij zelf wel.
Nu wou hij de menschen door zijn berekeningen overtuigen en bewijzen wat hij zei, door zijn ontworpen plannen en schetsen te laten zien.
Dit was een gevaarlijk oogenblik in het leven van Pieter van Halen, want als maar één vernuftig en ondernemend man van zijn argelooze mededeelingen misbruik had willen maken, zou voor hem het resultaat van zijn jarenlang werken en nadenken in eens verloren zijn geweest. Maar geen enkel koopman deed zich op en de scheepsbouwmeesters, van wie men het oordeel over zijn ontwerpen had ingewonnen, schimpten zelfs nog erger op hem en zijn zaak dan de kooplui en—niet één wou er zich mee inlaten.
Van Halen werd nu wel niet bepaald moedeloos, maar de lust verging hem toch, om aan iemand verder zijn uitvinding mee te deelen.
Het liep hem echter niet heelemáál tegen in de wereld.
Een rijk Amsterdammer had hem leeren kennen en bood hem een plaats als kapitein, of schipper, zooals men toen zei, op een van zijn koopvaardijschepen aan. Hij maakte er evenwel de voorwaarde bij, dat Van Halen zich op zee niet met zijn nieuwe denkbeelden zou inlaten, maar zich met allen ijver van zijn taak als schipper zou kwijten. Deze beloofde dat, maar 's nachts smokkelde hij zijn model en al zijn gereedschap binnen boord en al heel spoedig daarop ging hij naar Oost-Indië onder zeil.
Voor zoo'n bekwaam man hield het besturen van een schip niet veel moeielijkheden in. Aan de kaap De Goede Hoop reeds schreef de „comys”1 den reeder een brief vol lof over den nieuwen schipper en verklaarde, dat zijn patroon geen gelukkiger keus had kunnen doen.
Van Halen nam gedurende de reis niet alleen de proef op verscheidene van zijn stellingen, maar hij deed ook ondervinding en nieuwe kundigheden op.
Een man, zoo scherpzinnig als hij, ontdekte al heel gauw het nadeel, dat de toenmalige wijze van handel drijven had en hij was op allerlei middelen bedacht om ook hierin verbetering te brengen.
Pijnlijk ook deed het hem aan, gedurende de reis de ellende te zien van zoo'n groot aantal manschappen, in de enge ruimte van een gebrekkig ingericht vaartuig opgesloten.
O, zijn schip, zijn arbeid en denken, zou eenmaal in dat alles verandering brengen! In de Godsdienstige stemming, waarin Pieter van Halen toenmaals leefde begon hij zijn werk van lieverlede te beschouwen als door God hem ingegeven, om er het leven van honderden, ja duizenden door te redden, dat tot nog toe nutteloos verspild werd. Onwrikbaarder dan ooit stond het nu bij hem vast, dat hij alles moest aanwenden, om zijn plannen ten uitvoer te brengen.
Hij bespoedigde de vaart van zijn schip zooveel hij maar kon, het geluk was hem mee, en zoo had hij de zeldzame voldoening, reeds na een tocht van tien maanden, voor de reê van Jacatra, het latere Batavia, het anker te kunnen werpen.
Door die buitengewoon voorspoedige reis was de cargadoor in staat allervoordeeligste zaken te doen en na een verblijf van maar negen weken in Oost-Indië konden zij de terugreis al weer beginnen. Ook deze ging niet minder voorspoedig, tot dat ze in de nabijheid van de Hollandsche kust kwamen. Het was in den herfst en dus in een tijd dat storm en springvloeden samen werken, om het voor de scheepvaart dubbel gevaarlijk te maken. Maar als zeeman scheen Van Halen gelukkiger dan als uitvinder en ondanks storm en dwarrelwinden wierp hij, zonder averij gekregen te hebben, het anker voor Tessel, na een reis van twintig maanden.
Deze tocht baarde groot opzien en bracht den reeder een viervoudige winst aan. Bovendien was Van Halen in de gelegenheid geweest, aanmerkelijke verbeteringen aan zijn uitvinding toe te voegen. Hij had namelijk eenige Oost-Indische booten gezien die zoo snel zeilden, dat zij in vlugheid de tegenwoordige stoombooten zelfs overtroffen. Bouw en inrichting van die vaartuigen met al hun zeil- en touwwerk, waren door hem bestudeerd en het resultaat van die studie was zeer aan zijn uitvinding ten goede gekomen. Toen eindelijk het schip gelost was, werd Van Halen verzocht op het kantoor te komen om er zijn loon in ontvangst te nemen. Er lag vóór hem drie duizend gulden in blinkende, Hollandsche dukaten. In gedachten bekeek hij het geld. Zou het voor de uitvoering van zijn plannen wel voldoende zijn? Met weemoed moest hij erkennen, dat de ijverige werkzaamheid van bijkans twee gevaarvolle jaren hem maar een klein, klein beetje dichter tot zijn doel had gebracht.
De koopman zag Van Halen met bevreemding aan. Hij dacht, dat deze niet tevreden was met de betaalde som.
„Ja, hoor eens schipper,” zei hij daarom, „voor dezen keer blijft het bij het bedongen loon; maar in het vervolg zal ik je bij elke reis wel zóó veel geven, dat je tevreden wezen zult.”
De schipper hoorde het niet.
„Het is nog niet half genoeg!” zei hij, als in een droom.
„Wat? Nog niet half genoeg!” riep de koopman verschrikt, want aan den eenen kant zou hij den man niet graag uit zijn dienst zien gaan, maar anderzijds had hij ook weinig lust, om het loon tot het dubbele te verhoogen.
„Nee, ik moet nog veel meer verdienen,” zei Van Halen nog altijd in gedachten.
„Maar hoeveel wil je dan hebben?” vroeg de reeder. „Ik ben niet ongenegen je meer te geven, omdat je een bruikbaar man bent.”
Intusschen was Van Halen weer tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij kon zich maar niet begrijpen, waarom hem uit eigen beweging verhooging van loon werd aangeboden. Daarom vroeg hij, wat de reeder daarmee bedoelde.
„Wel,” was het antwoord, „je zegt dat het niet genoeg is, wat ik je voor de laatste reis heb uitbetaald. Maar ik zou je, als 't kan, toch wel in mijn dienst willen houden. Zeg dus ronduit hoeveel loon je verlangt, dan zullen we de zaak zien te schikken.”
Op dit oogenblik kwam juist de cargadoor binnen, die heel veel met schipper Van Halen op had. Hij had toevallig de laatste woorden van den patroon gehoord en gaf den schipper een knipoogje om hem te beduiden, dat hij maar stoutmoedig vragen moest. De man was echter veel te bescheiden en ook te onpraktisch, om hiermee zijn voordeel te doen. Hij zweeg dus en wist niet, wat hij antwoorden zou.
Maar juist door dat stilzwijgen werd de reeder nog meer in zijn vermoeden versterkt, dat de schipper met alle geweld uit zijn dienst wou gaan. Dit maakte hem evenwel hoe langer hoe onverzettelijker, in zijn begeerte om hem bij zich te houden.
„Probeer jij toch eens, of jij dien stijfkop niet overreden kunt,” zei hij daarom tegen den cargadoor, „hij wil met alle geweld wegloopen. Een ander heeft hem zeker meer geboden. Maar wat een ànder doen kan, dat kan ik wel dubbel. Ik wil hem zes duizend gulden voor de reis geven, als hij blijft en behalve dat nog het zesde gedeelte van de zuivere winst. Daar kan hij, geloof ik, toch tevreden mee zijn, zelfs al diende hij bij den duivel!”
„Ja, dat geloof ik óók!” zei de cargadoor, Van Halen's hand in die van den reeder leggend. Toen maakte hij oogenblikkelijk een contract op, dat door den reeder onderteekend werd. Ook Van Halen onderteekende, maar heelemaal werktuigelijk; de cargadoor zette er, als getuige, toen óók zijn naam nog onder en zóó kreeg onze schipper door een misverstand het vooruitzicht, om binnen een jaar een welgesteld man te wezen. Maar eerst toen hij met den cargadoor het kantoor verlaten had, werd de zaak hem volkomen duidelijk en dankbaar schudde hij zijn vriend de hand die zoo goed voor zijn belangen gezorgd had.
Van Halen had thans allerlei wenschen.
Nu het schip toch afgetakeld en hersteld moest worden, verzocht hij den reeder, om enkele wezenlijk nuttige veranderingen in het geheel te maken. Maar jawel, hier ondervond hij al dadelijk een hardnekkigen tegenstand! Wél liet de patroon dadelijk een scheepstimmerman halen, om met den schipper over de voorgestelde veranderingen te spreken, maar de baas, die het al vroeger met Van Halen, naar aanleiding van diens uitvindingsplannen, aan de stok had gehad, wilde ook nu van al die nieuwigheden niemendal weten.
„Maar beste vriend, je begrijpt den schipper geloof ik niet,” zei de cargadoor. „Zus wil hij het hebben en zoo zou hij dát graag zien!” en nu herhaalde hij precies hetzelfde, wat de kapitein al beweerd had, maar liet den man ongemerkt een paar goudstukken in de hand glijden.—Nu, dat hielp!
„Ah zóó, schipper, was dàt uw bedoeling? Zeker, zeker, dat kan bést, héél bést, hoor! En dat andere zóó? Nee maar, dat lijkt me een prachtige verbetering zelfs toe!” Kortom, het scheen, dat den scheepstimmerman opeens een heel ander licht over de zaak was opgegaan en de schipper behoefde zich verder „heusch niet ongerust te maken: alles zou precies volgens zijn opgaven veranderd en verbeterd worden. Dáár kon hij op rekenen!”
„Maar schipper,” vroeg de reeder toen de timmerman weg was, „heb je dan je plannen voor een nieuwen scheepsbouw nòg al niet opgegeven?”
„Hoe zou ik het kunnen?” zei Van Halen langzaam en ernstig; „dan had ik immers zélf getoond, dat ze niets waard waren?”
„Hoor eens, schipper,” antwoordde de koopman, „je bent een knap gezagvoerder, maar, neem me niet kwalijk, als scheepsbouwmeester deug je niemendal! Neem dus een goeie raad van me aan....”
„En die is?”
„Zet al die geleerdheid uit je hoofd; leef alléén voor je beroep, en als je nog een paar reizen gedaan hebt als de éérste, dan ben je een rijk man.”
„Ja, dat is zoo en dan....”
„Welnu, en dan?…” vroeg de reeder verrast.
„Dan ga ik mijn denkbeelden verwezenlijken, bouw volgens mijn eigen ontwerpen een schip en steek er mee in zee, zoo waar als ik Pieter van Halen heet!”
„God zij je genadig en ieder, die met je mee mocht gaan. Ik gaf geen gulden voor het leven van jullie allemaal!”
Van Halen glimlachte en ging heen, vast overtuigd, dat men later wel eens anders over zijn uitvinding zou oordeelen.
Wat zijn tweede reis aanbelangt, die was nog voorspoediger dan de eerste; hij werd beroemd door de geheele Republiek en zelfs de hooge regeering deed hem de schitterendste aanbiedingen, wanneer hij maar in 's lands dienst wilde overgaan. Doch ja, dan had hij zijn plannen moeten opgeven, en dát, neen, dàt nooit!
Als commandeur van twee schepen ondernam de kloeke zeeman weldra een derden tocht naar Oost-Indië. Daar aangekomen kreeg hij vervolgens het opperbevel bij een tocht naar China en Japan.
Na twee en een half jaar keerde hij weer naar Holland terug en, in weerwil dat wij met Spanje in oorlog waren, kwam hij met rijk beladen schepen behouden en wel in Amsterdam binnen.
Zijn naam als zeeman was door dezen tocht nog grooter geworden dan vroeger, zoowel door de Oost-Indische Compagnie, als van regeeringswege werden hem opnieuw de schitterendste aanbiedingen gedaan. Maar, niets mocht baten. Hij verliet den dienst van zijn reeder, die door hem groote sommen verdiend had, en ging van Amsterdam naar Vlissingen, om er zich geheel aan zijn uitvinding te wijden.
Hij richtte een werf op en nam bekwame timmerlieden in zijn dienst, die hij zelf onderrichtte, hoe hij het schip gebouwd wilde hebben. Ofschoon verwonderd over den vreemden vorm van het nieuwe vaartuig, werkten die mannen er toch met ijver en opgewektheid aan, omdat zij nog nooit zoo goed betaald waren.
Van Halen was er zorgvuldig op bedacht, dat alles nauwkeurig en goed werd bewerkt. Geen plank, geen stuk hout, ja zelfs geen spijker werd aan het schip gebruikt, die niet van te voren door hem in orde was bevonden.
Zoo ontstond langzamerhand een vaartuig, waar geen enkel ander schip uit die dagen in fraaiheid van vorm mee vergeleken kon worden. Maar ieder bekeek het met wantrouwen en vooroordeel. Zoo'n lagen, spitsen romp en vooral zoo'n vreemde kiel hadden ze nog nooit gezien! En dan zoo heelemaal zwart met alleen maar zoo'n witte streep!—dat alles had zulk een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig „De Doodkist” noemden.
Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.
Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn.
Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten te water liep, behaalde hij al een halve overwinning. Want even diep als de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.
Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn berekeningen juist waren geweest.
Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou zich op „die Doodkist” wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel een mooier naam gegeven en het „De Vlugge Christina” gedoopt, maar bij al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van „De Doodkist” bekend en berucht.
Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij opeens uitroepen: „Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg, is dat schipper Van Halen niet!”
Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier van zijn vroegere matrozen zitten.
Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: „Zoo jongens, hoe maak jullie het?” en schudde ze hartelijk de hand.
„Patent schipper!” nam Kees voor allen het woord.
„We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?” zei Gerrit. „Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou.”
„Integendeel, de matrozen willen niets meer van mij weten naar het schijnt.”
„Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!”
„Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een ander.”
„Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig is het? Misschien hebben wij het wel al gezien!”
„De Vlugge Christina!”
„De Doodkist!” riepen allen verbaasd.
„Ja, neem ons niet kwalijk schipper,” nam Kees het woord, „maar zóó noemen ze het ding hier allemaal.”
„Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen sprake. Maar jullie kent me. Jullie zult er dus toch zeker niet op tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken.”
„Nou schipper, 't is wel omdat u het bent,” zei Gerrit, „maar een ànder kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!”
Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan dek gekregen had.
De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en een kwartier later waren zij aan boord van „De Vlugge Christina.”
Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het viertal voor een zeereis aan te monsteren.
„Weet je wàt, jongens,” zei hij nu, „ik heb al genoeg ondervonden, dat geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen meedeelen.”
Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te vinden, maar toen ook voor die betrekking na veel moeite zich niemand ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms lust hebben, dacht hij, om onder zijn leiding de stuurmanskunst te leeren.
Hij reisde dus naar Rotterdam.
Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.
Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens. Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een vreemde.
De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu, daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar pistolen,—want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel onveilig,—en ging reeds den anderen morgen op reis.
Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.
„O, die vrek?” zei er een, „die woont hier al lang niet meer.”
„Vrek?” riep een ander, „de chirurgijn is zoo arm als Job!”
„'t Mocht wat!” liet weer een derde zich hooren. „De man is het dorp uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen te wonen!”
„Maar waar woont hij dan nu?” vroeg Van Halen, die door al die tegenstrijdige berichten niet veel verder kwam.
„O, als u dezen weg in slaat,” zei een van de boeren, „dan bent u er in een uur.”
„Dank je!” en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.
„Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!” riep de boer hem nog achterna.
Doch Van Halen hoorde het al niet meer.
In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon? Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek! Hoe zou de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand. Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij toch mogelijk al een half uur geloopen.
Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!
Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar de schipper kon bij het raam niettemin den omtrek van een vrouwenfiguur onderscheiden.
„Goeden avond, moedertje! Kan ik hier ook logies bekomen voor den nacht?”
„Zeker, zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat te schemeren, weet u!” riep de vrouw met een schelle stem.—„Zie zoo, dat is al weer afgeloopen!” en met die woorden nam ze haar plaats weer in.
Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden, eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd2 en een kan bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar dorstig keelgat besproeide.
De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer eenigszins gerust.
Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man te doen had. In plaats van „sinjeur” werd het nu „Edele Heer” vóór en „Edele Heer” na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.
„En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij geval?” snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.
„Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier.”
„Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en goede woorden van alles te krijgen.”
Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een kan Haarlemsch bestelden.
„Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!”
Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.
De vier schelmen—want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem vast—keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter niet om. Hij was een moedig man en vertrouwde op de kracht van zijn vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.
Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen, maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en gezwets daar beneden, uit de eerste hand.
Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.
Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.
„Griet, nòg een kan!”
„Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!”
„Griet, moet het nog gebrouwen worden?”
„Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!”
„Ja, ja!” riep het wijf met haar snijdende stem, „jullie hebt dorst genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer zoo'n keel opzet!”
„Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te verdienen valt!”
„Ja, maar moet ik dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit van jullie in mijn knuisten gehad?”
„Nu ja, dat is zoo, maar vul jij gerust de kannen. Als het méé loopt heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe. Luister maar....”
Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer, waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.
„Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien je daar boven in de kooi hebt zitten?”
Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.
„En wat zoú dat?” vroeg de waardin.
„Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en—we betalen je dubbel en dwars wat we je schuldig zijn.”
„Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je wilt. Maar in mijn huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood.”
„Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan beraamd.”
„En dat is?”
„We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn doen.”
„Die kale rot? Nou, als het van dien kant komen moet, dan zal ik óók lang naar mijn geld kunnen fluiten! De muizen liggen er dood voor de spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, Griet Kals is wel erg dom, maar dáár geeft ze geen crediet op, hoor!”
„Hoor'reis Griet,” liet nu een van de anderen zich hooren, „je weet er krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en geen klein beetje ook.”
„Och kom!” zei de waardin ongeloovig.
„Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar blijft dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker niet!”
„Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer.”
„Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard geworden,” spotte de vierde, „dat je hem in de verte al herkennen kunt aan het klapperen van zijn broek.”
„Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben,” begon de ander weer. „Vul dus maar gauw de kannen, wijf! Dan kunnen we op den goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan.”
„Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?”
„Wel, een klein half uur geloof ik.”
„Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg gingen?”
Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in staat was, dat snoode plan te verijdelen.
„Maar,” dacht hij, „kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!…”
Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden. Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?—Door de gelagkamer? Dat ging niet....”
Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide lakens er uit en knoopte die stevig aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn, dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.
Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij begon te loopen zoo hard hij maar kon.
Hij kon naar gis nog geen half uur in het rulle zand voortgehold hebben, toen hij een huis ontdekte. Dat zou stellig wel de woning van oom Boudewijn zijn. Hij klopte aan. Geen antwoord. Hij klopte luider; maar—alles bleef stil. Nu begon Van Halen ongeduldig te worden! Voor de derde maal klopte hij op de deur, maar nu buitengewoon heftig.—Dat scheen te helpen. Hij hoorde tenminste iemand in de gang aankomen en een oogenblik later vroeg een mannenstem:
„Wie is daar?”
„Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?” was de wedervraag.
„Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?”
„O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit Rotterdam!”
„Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen, dat het geen landlooper is, die buiten staat?”
„Hoor eens oom,” want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom Boudewijn zelf, die achter de deur stond, „u kunt mij open doen of niet, dat moet u weten; maar wees er zeker van, dat daar uw geldelijk voordeel of nadeel mee gemoeid is!”
„Geldelijk voordeel,” die uitdrukking met opzet gekozen, scheen te helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om binnen te komen.
„Ja, nu zie ik toch wel familietrekken,” begon de oude, toen ze in de woonkamer gekomen waren. „Maar anders, heusch neef, ik zou je niet herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang buiten heb laten staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig! Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb …”
„Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken.”
„Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik …”
„Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken.”
„Dieven?!” riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere handen in elkaar.
„Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg.”
„Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!” klaagde de oude in den grootsten angst. „Hoe konden de schelmen weten dat ik geld … Ik wil zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen penning rijk!”
„Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen.” Dat had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur àf mochten gaan.
„Wapens, jawel, hier is alvast een pistool!” en de oude nam het vuurwapen weer op, dat hij bij het binnenkomen van Pieter in de hand hield en later op de tafel gelegd had.
„En daar achter u, tegen den schoorsteen, hangen nog twee geweren en drie pistolen,” zei Andries; „ze zijn allemaal geladen.”
„Mooi zoo! Welnu, oom blijft hier om nichtje gerust te stellen! Andries laadt de afgeschoten geweren en pistolen! Ik zelf zal me aan het dakvenster plaatsen. Andries, breng me er heen; maar zonder licht hoor!”
De toon waarop dit alles gezegd werd verried, dat de man gewoon was bevel te voeren en liet geen tegenstand toe.
Terwijl Andries en Van Halen naar boven gingen, klemde Lotje zich doodsbleek aan haar vader vast. Maar de grijsaard beefde haast nog erger dan het meisje en kreunde: „O, die schavuiten! O, mijn geld, mijn arme geldje!”
„Och vader,” zei het meisje, „laat ons liever van geluk spreken, dat we zoo'n kloeken verdediger hebben gekregen! Maar u moet niet zoo jammeren, vader. Het is beter, dat de dieven u niet hooren.”
Zoodra Van Halen boven was, opende hij het venster en zag naar buiten—er was niemand te zien; hij luisterde—alles was stil. Boven de bosschen kwam de maan op, maar het licht werd door voorbijtrekkende wolken verduisterd.
Nadat Van Halen een poosje op den loer gestaan had, hoorde hij onder het raam eenig gefluister; hij kon duidelijk de vier roovers onderscheiden, die vlak voor de deur stonden.
„Ze zijn er, Andries,” fluisterde Pieter zacht; „ze beraadslagen voor de deur. Ga even je vader en zuster waarschuwen; dan zijn ze tenminste op alle gebeurlijkheden voorbereid.”
Van Halen keerde nu weer op zijn post aan het venster terug, om zijn waarnemingen voort te zetten.
De roovers schenen het nog niet eens te wezen, hoe zij het zouden aanleggen; tegen de gewone inbraakmiddelen toch bleek de stevige deur veel te goed bestand.
Ze namen hun toevlucht tot list; ze klopten en, toen zij geen antwoord kregen, voortdurend harder. Toen ook dit niet hielp, beraadslaagden zij opnieuw, plaatsten vervolgens de tromp van een karabijn tegen het sleutelgat van de huisdeur en schoten er doorheen. Door het schot spròng het slot nu wel, maar de ijzeren grendels hielden de deur nog altijd gesloten.
Van Halen, ofschoon hij er bij het zien van al die voorbereidselen volkomen toe gerechtigd was geweest, had niet willen schieten vóór de vijandelijkheden van den kant der aanvallers werkelijk begonnen waren. Nu evenwel mikte hij nauwkeurig op den roover, die het dichtst bij de huisdeur stond om de werking van het schot na te gaan en te onderzoeken, wat de deur nog tegenhield.
Pieter had goed gemikt—de bandiet viel neer en de anderen stonden door dien onverwachten tegenstand een oogenblik besluiteloos. Het duurde echter niet langer dan een paar minuten.
Toen werd op Van Halen, die nog altijd aan het venster lag, een pistool afgeschoten. Gelukkig miste de kogel, doordat Pieter zich juist naar zijn neef Andries keerde, om hem het afgeschoten vuurwapen weer te doen laden.
„Ze zullen er zeker op loeren,” fluisterde hij, „wanneer ik me weer aan het venster vertoon. Geef me daarom die geladen karabijn, dan ga ik naar beneden. Want nu zij het slot van de deur hebben laten springen, zullen zij misschien de hand door de opening steken, om de grendels weg te schuiven. Ik denk wel niet dat het gelukken zal, maar in elk geval zullen ze me dáár niet verwachten, terwijl zij ons hier natuurlijk al in de gaten hebben. Ik raad je dan ook aan, om niet meer bij het venster te komen.”
Van Halen sloop zoo stil mogelijk de trap af en naar de huisdeur toe. Hij ontdekte nu, dat een van de roovers zijn arm door de opening gestoken had om de grendels weg te schuiven.
Juist legde hij aan om den dief onder zijn uitgestrekten arm te treffen, toen hij buiten een schot hoorde vallen.
Had Andries dan zich tóch bloot gegeven en was hij mogelijk nu gewond, ja, dood misschien?
Evenwel, nog vóór de schelm die aan de deur stond, zijn arm terug kon trekken, joeg Van Halen er een schot in. Toen vloog hij de trap op, om naar Andries te zien.
Tot zijn verrassing stond die doodbedaard een karabijn te laden.
„Hé! Gelukkig, jongen! Ik was al bang, toen ik buiten een schot hoorde, dat je aan het venster geweest was en ze je getroffen hadden.”
„Toch niet! Maar ik dacht zoo, als neef door de deur schiet zullen ze zijn schot beantwoorden en hem misschien treffen. Dat wou ik voorkomen. Ik trok nu mijn buis uit en hield het, aan een stok opgehangen, naar buiten, terwijl ik zelf veilig achter den muur bleef staan. De roovers, die enkel op het venster loerden, dachten natuurlijk dat het de persoon was die straks op hen geschoten had en gaven onmiddellijk vuur!”
„Je bent een bijdehande vent, Andries. Zoo iemand heb ik juist noodig. Maar—daarover morgen. Ik moet nu weer naar de huisdeur; geef mij dat geweer en laadt dit weer.”
Nauwelijks waren deze woorden geuit, of ze hoorden beneden een ontzettend gerammel en gekraak, onmiddellijk gevolgd door drie pistoolschoten en het wanhopig gegil van Lotje, die om hulp riep.
De twee overgebleven roovers hadden namelijk met een zwaren boomtak raam en vensterluiken van de woonkamer weten open te loopen en waren naar binnen gesprongen. Door den schrik schoot de oude chirurgijn mis, maar ook de roovers waren niet gelukkiger.
Pieter was met een gespannen haan onmiddellijk de trap afgehold, gevolgd door Andries, die een reeds geladen pistool ter hand genomen had.
Toen Van Halen het vertrek binnenstoof, vond hij zijn oom onder de twee bandieten op den grond liggen en één van hen had het touw al gereed, waarmee zij den grijsaard dachten te knevelen. Maar vóór zij dit volvoeren konden, had een kogel uit Pieter's geweer één hunner het leven benomen.
De vierde roover trachtte nu te vluchten, maar hij had nog het raam niet bereikt, of Andries trof hem in het achterhoofd, waarop hij doodelijk gewond in elkaar zakte. Het eerste werk van Van Halen en Andries was nu, den ouden chirurgijn te helpen. Hij bleek gelukkig ongedeerd, maar door angst en schrik volkomen bewusteloos.
Pieter droeg hem als een kind in het aangrenzende vertrek, waar Lotje hem zóólang neus en lippen met bier-azijn bestreek, tot hij weer bijkwam.
„Mijn kinderen? mijn geld?” was het eerste wat hij stamelde.
„Stel u gerust oom: Andries en Lotje zijn ongedeerd en uw geld ook.”
„O, gelukkig! Gelukkig! Zie neef, wat ik bezit is och zoo weinig. Maar als een arm man, bijna zonder praktijk, ook nog die enkele spaarpenningen had moeten missen, dan zou het er toch ook wel treurig uitgezien hebben, nietwaar?”
Pieter liet de zorg voor den grijsaard aan Lotje en Andries over, wapende zich met een paar pistolen en ging naar buiten om te zien, wat er van de roovers geworden was.
Inmiddels kreeg de oude man het fleschje met bier-azijn in 't oog en opeens begon hij opnieuw te jammeren, de arme Lotje van verkwisting beschuldigend, wijl zij hem evengoed met water, dan met zulke kostbare middelen had kunnen bijbrengen, naar hij beweerde.
Toen Pieter buiten kwam, stond de maan hoog aan den hemel en straalde een helder licht uit, want de wolken waren weggetrokken.
De twee roovers, die hij het eerst getroffen had, bleken niet doodelijk gewond te zijn geweest, en waren gevlucht. Van Halen keerde nu in de woonkamer terug en toen hij bevond, dat de beide andere schelmen het leven hadden gelaten, ging hij zich weer bij zijn familie in de achterkamer voegen.
„Oom Boudewijn,” zei hij, „u zult me zeker wel niet kwalijk nemen, dat ik naar bed verlang; ik ben doodmoe!”
„Neen, warempel niet neef, ik kan me dat best begrijpen. En in de herberg heb je zeker al wat gebruikt? Nu, dan wensch ik je wel te rusten. Andries! wijs jij neef Pieter de logeerkamer eens aan! Maar vooral het licht weer meenemen hoor, ik ben doodsbang voor brand!”
Het vertrek, dat Van Halen tot logies werd aangewezen, bleek hetzelfde te zijn, waar hij in het donker had staan schieten. Ofschoon oom Boudewijn het met den weidschen naam van „de logeerkamer” betiteld had, zag Pieter bij het licht van de kaars, die Andries in de hand hield, dat het slechts vier kale muren had. Er was stoel noch tafel. Het bevatte niets anders dan een klein hokje, dat vroeger een duivenhok moest geweest zijn, maar nu op vernuftige wijze tot een bedsteê was ingericht.
Na den kapitein goeden nacht gewenscht te hebben vertrok Andries met het licht en liet neef Pieter in het donker achter. Zoo goed en zoo kwaad als dit ging begon Van Halen zich te ontkleeden; maar nauwelijks was hij in zijn bed gekomen, of hij bevond, dat hij op een ouden stroozak lag en de deken zoo vol gaten was dat men ze wel voor vischnet zou kunnen gebruiken! Daar kwam nog bij, dat de planken van de bedsteê zoo kort bleken, dat zijn beenen er wel een halven meter buiten staken. Toch zou hij, slaperig en afgemat als hij was, zich over alles nog heengezet kunnen hebben, als het daar nu maar bij gebleven was. Maar neen, het ergste zou nog komen!
Nog geen kwartier toch had hij op die heerlijke rustplaats gelegen, of daar voelde hij zich aangevallen door een heirleger van zekere dartele diertjes, die de duiven hadden achtergelaten. De aanval was zóó hevig, dat Van Halen, om de vervolging te ontgaan, het bed uitsprong en midden op den vloer ging zitten. Maar al heel gauw bemerkte hij, dat het lastig gedierte hem daar evengoed als in zijn bed kon vinden. Bovendien begon hij dáár spoedig last van de kou te krijgen, terwijl zijn armzalig bed hem ten minste toch nog eenige warmte aanbracht. Hij koos nu van twee kwaden het beste en kroop zijn leger maar weer in.
Nauwelijks echter drong het licht van den morgen in het duivenslag door, of hij sprong het bed uit en haastte zich naar beneden, waar allen zich spoedig tot het ontbijt vereenigden. Tot Pieters groote verbazing bestond dit uit een bordje koude paardeboonen met een beetje karnemelk en als morgendrank kreeg hij een kleine kroes van het allerdunste scharrebier, die bovendien nog haast niet half vol was.
Pieter gebruikte heel weinig, wat onmiddellijk ten gevolge had, dat oom Boudewijn hem prees om zijn matigheid. Daarop begon de man tot in het oneindige te praten over de deugd der soberheid en welk een groote ondeugd de gulzigheid was, waarbij hij een menigte voorbeelden van overdaad wist aan te halen, die allemaal heel treurig eindigden.
Zoodra het ontbijt afgeloopen was maakten oom Boudewijn en Pieter zich klaar, om naar Oosterhout te gaan en den schout in kennis te stellen van hetgeen er gebeurd was. Pieter kon daarbij een glimlach niet onderdrukken, toen hij zijn oom een klein, oud hoedje zag opzetten, waarvan de rand nauwelijks twee vingers breed was en zóó door de muizen beknaagd, dat het ding bijna evenveel tanden als een zaag had.
„Ja neef! ik zie het wel dat je lacht om dit hoofddeksel, maar ik ben er zeer aan gehecht. Je moet weten, dat het een erfstuk is, nog van mijn grootvader afkomstig. Mijn grootvader, moet je weten, genoot in zijn jeugd het voorrecht, Keizer Karel den Vijfde te dienen en uit een bijzondere genade heeft zijn Keizerlijke Majesteit hem dit hoedje eens vereerd. Ik zou dit merkwaardige voorwerp dus voor geen geld willen missen.”
De mantel moet dan zeker ook wel een dierbaar erfstuk zijn, dacht Pieter, want met geen mogelijkheid zou iemand zijn oorspronkelijke kleur geraden hebben, terwijl hij zoo kaal was als perkament en van een fatsoen, zooals men er in dien tijd mogelijk geen tweede in de geheele Republiek zou hebben gevonden.
Toen zij vertrekken zouden, zag Van Halen met nieuwe verbazing, dat de oude man eenige vette hoenders meenam, want hij dacht onmiddellijk aan het sober ontbijt.
Het bleek nu uit oom Boudewijn's toelichting, dat de boeren die hij behandelde, hem uit dankbaarheid haast elke week, de een boter, appelen of peren, een ander eieren, hoenders en duiven, ja sommige zelfs hazen en patrijzen brachten, die hij dan geregeld in Oosterhout of Breda verkocht, het zondige verkwisting vindend, die kostbare artikelen zelf te nuttigen.
Brachten zij hem echter karnemelk of paardeboonen, dan hield hij die voor zijn eigen huishouding.
Onderweg deelde Van Halen zijn plannen mee en met welk doel hij hem was komen opzoeken.
De vrekkige grijsaard was er ten hoogste mee ingenomen, dat neef Pieter, die hem nu een vermogend man bleek, zijn zoon Andries gratis in de stuurmanskunst wilde onderwijzen niet alleen, maar ook geheel voor zijn kleeding, onderhoud en uitrusting beloofde te zorgen.
Nog dienzelfden morgen verscheen de schout met eenige gerechtsdienaars in het huis van den chirurgijn.
Het gerecht maakte van de verklaringen van oom Boudewijn en Pieter een schriftelijk verslag op; de lijken werden geschouwd en als van beruchte roovers herkend. Toen liet men de doode lichamen weghalen.
Inmiddels was het tijd geworden voor het middagmaal. Tot neef Pieters ontsteltenis bestond dit uit slechts vier panharingen in de olie gebakken, die door oom Boudewijn zóó heerlijk werden gevonden, dat hij daarover haast niet uitgepraat raakte.
Het is te begrijpen, dat Van Halen tengevolge van een en ander maar hoe eer hoe liever weer naar Vlissingen wilde vertrekken.
Na het eten vroeg hij dus Andries kort en bondig of die lust had stuurman te worden en zoo ja, of hij zich dan maar dadelijk voor de afreis gereed wilde maken.
Andries was in de wolken! Stuurman worden,—vreemde landen zien! vreemde menschen ontmoeten;—dat leek hem toch iets anders, dan in een afgelegen huis zijn jeugd te verslijten.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
Cargadoor, koopman op een koopvaardijschip, die den verkoop der goederen bezorgt.
In de 17e eeuw was het tabaksrooken door boerinnen niet vreemd.