Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal. Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den fluweelen armstoel terug.
Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.
Maar, op bovenvermelden achtermiddag, – hetzij dan tengevolge van den meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij niet langer kon bedwingen.
„Wat is het vandaag,” vroeg ik, „morphine of cocaïne?” Hij hief zijne oogen langzaam op van het notitie-boek dat hij geopend had.
„Het is cocaïne,” zeide hij, „een oplossing van zeven percent. Zoudt gij het soms eens willen beproeven?”
„In geen geval,” antwoordde ik haastig, „mijn gestel is de campagne in Afghanistan nog niet te boven. Ik kan het nog niet wagen om mij buitengewoon in te spannen.”
Hij glimlachte om mijne voorgewende zwakte. „Wellicht hebt gij gelijk, Watson,” zeide hij, „ik veronderstel dat haar invloed physiek slecht is. Ik voor mij vindt het echter zoo uiterst prikkelend en opklarend voor den geest, dat de latere werking slechts van zeer korten duur is.”
„Bedenk echter,” hernam ik ernstig, „wat er de gevolgen van zijn! Uw brein moge, zooals gij zegt, opgewekt en verhelderd worden, maar het is een pathologisch en ziekelijk proces, dat ten zeerste op de longen werkt en ten laatste een permanente zwakte kan teweegbrengen. Gij weet zelf, welk een onaangename reactie gij ondervindt. Waarlijk: het sop is de kool niet waard. Waarom zoudt gij, voor een kort voorbijgaand genoegen, het verlies riskeeren van de groote gaven waarmede gij bedeeld zijt? Herinner u, dat ik niet alleen tot u spreek als kameraad, maar tevens als geneeskundige, die eenigszins voor uw gestel aansprakelijk kan geacht worden.”
Hij scheen geenszins beleedigd te zijn. Integendeel, hij voegde zijn vingertoppen te zamen, en steunde zijne ellebogen op de leuningen van zijn stoel, als iemand die gaarne wenschte te redeneeren.
„Mijn geest verzet zich tegen al wat „stilstand” heet,” zeide hij. „Geef mij problema's, geef mij werk, geef mij het ingewikkeldst geheimschrift, of de meest raadselachtige analyse, dan ben ik in de mij eigene atmosfeer. Dan heb ik over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Maar ik verafschuw de onbeduidende „sleur” van het menschelijk bestaan. Ik smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het ook waarom ik mijn eigen bizonder beroep gekozen, – of beter gezegd: geschapen heb, want ik ben de eenige op dat gebied in de wereld.”