Читать онлайн
De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Нет отзывов
Victor Hugo
De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Boek I
De oorlog tusschen vier muren

Eerste hoofdstuk
De Charybdis der voorstad St. Antoine en de Scylla der voorstad van den Tempel

De beide merkwaardigste barricaden, waarvan de opmerker der maatschappelijke ziekten weet, behooren niet tot het tijdvak waarin de behandeling van dit boek valt. Deze barricaden, beide, onder verschillende gezichtspunten, de zinnebeelden van een vreeselijken toestand, verrezen uit de aarde tijdens den noodlottigen opstand van Juni 1848, den grootsten straatoorlog, dien de geschiedenis gezien heeft.

Soms gebeurt het, dat de groote wanhopige, het kanalje, uit de diepte van zijn angsten, zijn moedeloosheid, zijn nood, zijn koortsigheid, zijn rampspoeden, zijn peststof, zijn onwetendheid, zijn duisternis, zelfs tegen de beginselen, de vrijheid, gelijkheid en broederschap, het algemeene stemrecht, de regeering van allen door allen, protesteert, en dat het gepeupel tegen het volk slag levert.

Het janhagel valt het algemeen recht aan; de ochlocratie staat op tegen den demos.

Dit zijn treurige dagen, want zelfs in dezen waanzin is immer een zekere hoeveelheid recht; er ligt zelfmoord in dit tweegevecht, en deze woorden, janhagel, kanalje, ochlocratie, gepeupel, die beleedigingen willen zijn, bewijzen, helaas! veeleer de schuld van hen die regeeren, dan de schuld van hen die lijden; veeleer de schuld der bevoorrechten, dan die der onterfden.

Wij voor ons spreken deze woorden nooit uit, zonder droefheid en eerbied; want wanneer de wijsbegeerte de zaken onderzoekt, welke deze woorden aanduiden, vindt zij er vaak veel grootheid naast de ellende. Athene was een ochlocratie; de geuzen hebben Holland geschapen; het gepeupel heeft meer dan eens Rome gered; en het kanalje volgde Jezus Christus.

Geen denker, die niet soms de schitterende deugden der lagere klassen bewonderd heeft.

Ongetwijfeld dacht de H. Jeronimus aan dit kanalje, aan al deze arme lieden, aan al deze schooiers, aan al deze ellendigen, waaruit de apostelen en martelaars zijn ontstaan, toen hij deze geheimzinnige woorden sprak: Fex urbis, lex orbis.

De verbittering dezer menigte, die lijdt en bloedt, haar onzinnige gewelddadigheden tegen de beginselen, die haar leven zijn, haar feitelijkheden tegen het recht, dit alles zijn volksstaatsgrepen en moeten onderdrukt worden. De eerlijke man offert er zich voor op en, zelfs uit liefde voor die menigte, bestrijdt hij haar. Maar, hoewel hij haar het hoofd biedt, verschoont hij haar. Hoewel hij zich tegen haar verzet, vereert hij haar. ’t Is een dier zeldzame oogenblikken, wanneer men, doende wat men doen moet, iets gevoelt dat verbijstert en dat schier raden zou, niet verder te gaan; men volhardt echter, omdat men moet, maar het bevredigde geweten is treurig en de vervulling van den plicht gaat met verscheuring van ’t hart gepaard.

Wij moeten hierbij opmerken, dat Juni 1848 een feit bij uitzondering was, een feit schier onmogelijk om in de wijsbegeerte der geschiedenis plaats te geven. Al wat wij gezegd hebben moet ter zijde worden gesteld, wanneer het dit buitengewone oproer geldt, waarin men den heiligen angst van den arbeid gevoelde, die zijn rechten eischte. Dat oproer moest bestreden worden, en ’t was plicht, want het viel de republiek aan. Maar wat was Juni 1848 eigenlijk? Een opstand van het volk tegen zich zelf.

Waar het onderwerp niet uit het oog wordt verloren, bestaat geen afdwaling; het zij ons dus geoorloofd een oogenblik de aandacht van den lezer op de beide zoo geheel buitengewone barricaden te vestigen, waarvan wij gesproken hebben en die den aard van dezen opstand aanduidden.