Aan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.
Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.
Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.
Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.
Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.
Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.
Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.
Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.
Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”
Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.