Читать онлайн
Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Нет отзывов
W. Eekhoff
Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

„Van waar mag het toch zijn, vraagt de Geschiedvorscher, dat de Nederlanders zich zoo vaak op de Batavieren beroepen, als op hunne Voorvaders, uit wier bloed zij zeggen gesproten te zijn, daar zulks historisch betwistbaar is? Wel waren zij de vroegste en meest beroemde bewoners van een voornaam gedeelte des lands, maar onze eigenlijke voorvaderen waren zij niet. – De Batavieren verdwenen uit de Geschiedenis. – Zoodanig was het niet met de Friezen. Boven vele andere Europesche volken hebben zij dit vooruit, dat zij niet zijn ondergegaan bij die geweldige omkeering der volken. Immer behielden zij den reeds lang ingenomen grond, toen bijna alle landen van Europa van bewoners verwisselden. Hier woonde de stam, welke zich staande hield, te midden dier groote Europesche beroering, en hare plaatsen aan geene andere inruilde. Zij echter breidde zich verder uit, van het Vlie tot aan de Schelde; en altijd hier stand houdende, is uit haar het nageslacht voortgesproten, dat immer deze landen bewoonde. Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij, Nederlanders, daarom de Friezen eigenlijk onze vaderen; dat heldhaftige geslacht, hetwelk voor de teregt vereerde Batavieren niet onderdeed; over wier naam wel is waar geen zoo poëtische gloed ligt, als over de Batavieren, maar meer historische waarheid; die daar staan te midden der volksberoeringen en overstroomingen, als de krachtige eik in het woud, die de stormen tart en door den stroom der wateren niet ontworteld wordt. Hen ontmoeten wij reeds vóór onze Christelijke tijdrekening, en hun nakroost, zich telkens verder over ons Vaderland uitbreidende, heeft zich later weder binnen enger grenzen voortgeplant, tot op onze dagen. En waarlijk, indien een Friso hun Stamvader is geweest, dan hebben de dichterlijke tafereelen meer historische waarheid geboekt, dien als onzen stamvader vermeldende, dan een’ Bato, wiens nakroost verdween.”

Prof. H. J. Royaards.

VOORREDE

Bij dezen neem ik de vrijheid mijne landgenooten aan te bieden eene Beknopte Geschiedenis van Friesland, in Hoofdtrekken. Verscheidene redenen hebben mij bewogen, dit onderwerp te behandelen en deze bewerking in het licht te geven. De belangrijkheid van die geschiedenis op zich zelve en in verband met die des vaderlands, – het gemis van een bevattelijk geschreven handboek over dit onderwerp, – de wensch van velen om zulk een werk, ingerigt naar de behoeften van dezen tijd, te bezitten, – de zucht om nuttig te zijn, en bovenal mijne aangeborene neiging voor de beoefening van die geschiedenis en liefde voor alle kennis en kunst, welke tot Friesland in betrekking staan, – ziet daar de drangredenen, welke eindelijk mijn schroom en wantrouwen van eigene krachten hebben overwonnen. Immers sedert die neiging op mijn tiende levensjaar bij mij werd opgewekt, en ik niet lang daarna het plan vormde eene korte Geschiedenis van Friesland te bewerken, heb ik gedurende dertig jaren over dit onderwerp zoo vele geschriften gelezen en aanteekeningen gemaakt, zoo vele stukken verzameld en onderzoekingen gedaan, dat de begeerte, om eenmaal de vrucht daarvan te leveren, meer opgewekt dan onderdrukt werd door al de menigvuldige bezwaren en moeiten hieraan verbonden. In weerwil ik dit onderwerp bij herhaling op verschillende wijzen bewerkt en geene inspanning geschroomd heb, bleef ik nogtans met de uitgave aarzelen, en de hoop voeden, dat een onzer geleerden of leden van het Friesch Genootschap die taak zou volbrengen. Telken jare echter werd ik daarin teleurgesteld.

Intusschen vernam ik, dat velen aan de bewerking van eene volledige en naauwkeurige Friesche Geschiedenis bezwaren en beletselen verbonden achtten, gewigtig genoeg, om ijverige beoefenaars van dit onderwerp af te schrikken het in zijn geheel te behandelen. Behalve dat men eerst de uitgave van nog meerdere bronnen en bouwstoffen verlangde, vorderde eene kritische behandeling van de uitgegevene kronijken groote moeite. En waar deze met winsemius in 1622 eindigen, zag men eene groote menigte Resolutieboeken van de Staten en Gedeputeerde Staten van Friesland, benevens eene massa onuitgegevene stukken in de Rijks-, Provinciale en Plaatselijke Archiven voor zich; om niet te spreken van de menigte bouwstoffen, in een aantal gedrukte werken der laatste tweehonderd jaren verspreid. Inderdaad, er wordt meer dan een menschenleeftijd toe vereischt, om daaruit al de bijzonderheden op te zamelen en tot één geheel te brengen, dat aan het ideaal van eene geschiedenis onzer provincie zou kunnen beantwoorden.

Het gewigt dier bezwaren en beletselen erkennende, zou dit alles meer in staat zijn, onze liefde voor de geschiedenis uit te dooven dan op te wekken. Het volbrengen van die taak en het bereiken van die nog denkbeeldige volmaaktheid blijve dus een volgend geslacht aanbevolen. Dat ik het, in weerwil van dat alles, toch gewaagd heb, het onderwerp te behandelen, moge echter niet tot mijne beschuldiging strekken. Want, daar al de nog te volbrengen nasporingen welligt meest bijzonderheden of specialiteiten betreffen, zoo heb ik, naar het licht, dat ons tijdvak beschijnt en naar de mate mijner krachten, mij zoeken te bepalen tot de Hoofdtrekken onzer geschiedenis, of tot die voornaamste gebeurtenissen, welke van het meeste belang en den grootsten invloed zijn geweest op de lotgevallen en de ontwikkeling van het volk. Aangezien ik mijne behandeling tevens tot één boekdeel wenschte te beperken, zoo waren deze hoofdpunten, waaromtrent wij meerdere zekerheid bezitten, voorshands ook voldoende tot het geven van een algemeen overzigt van deze geschiedenis; terwijl ook eene korte en eenvoudige voorstelling, bij wijze van tafereelen, het meest geschikt scheen, om de belangstelling voor dit onderwerp op te wekken.

Hartelijk wensch ik, dat anderen later die opgewekte belangstelling door volkomener en uitvoeriger bewerking mogen bevredigen, en dat deze arbeid bij voorraad moge voorzien in eene behoefte, welke mij dikwijls werd te kennen gegeven door personen uit verschillende standen, die gaarne met hunne volksgeschiedenis meer bekend wilden zijn. Niet minder natuurlijk is de wensch, dat dit werk moge bijdragen, om ook in andere provinciën van ons vaderland (vroeger deelen van het Friesche rijk) het belang en de waarde te doen erkennen van de geschiedenis der Friezen, als de stamvaders der Nederlanders, met betrekking tot de geschiedenis van Nederland. Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen tot de historie van de aanzienlijkste provincie Holland. Die naam komt evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo de geschiedenis van Friesland, aangezien de Batavieren reeds vroeg en spoorloos verdwenen. Het is dus grootelijks te verwonderen, dat de historieschrijvers van ons vaderland niet enkel de latere, maar ook de vroegere Friesche geschiedenis zoo lang verwaarloosd en soms zoo verminkt voorgesteld hebben, dewijl deze toch de hoofdbron of het grondstuk is, waarop de geschiedenis van Holland of wel van geheel Nederland moet rusten. Reeds is dit erkend in de geschriften van de Utrechtsche geleerden wijlen Jhr. Mr. van asch van wijck en den Hoogl. royaards, wiens bestrijding van een verkeerd volksbegrip ik gemeend heb tegenover den titel te moeten mededeelen.

Vermits ik al de boven vermelde bezwaren en beletselen bij de bewerking heb ondervonden, heb ik mij met veel moeite beijverd, ze voor mijn doel te overwinnen, door in het bijzonder de hoofdzaken meer te doen uitkomen dan punten van ondergeschikt of betwist belang. Het is daarbij mijn hoogste streven geweest, om de beste bronnen te raadplegen, om de waarheid zonder partijdigheid na te sporen, en, bovenal, om eene heldere en duidelijke voorstelling te geven van datgene, wat ons duurzaam belang kan inboezemen. Den tekst heb ik, op de wijze van mijne Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, zoo bevattelijk mogelijk geschreven, opdat ook dit werk als een nuttig en aangenaam Geschiedkundig Huisboek algemeene belangstelling mogt verdienen. Omtrent de belangrijkste zaken en betwiste of twijfelachtige punten heb ik voor beoefenaars van de geschiedenis en onderzoekende lezers in de Aanteekeningen meerdere bijzonderheden en bronnen medegedeeld; terwijl ik door de bijvoeging van historische tafels of overzigten en registers de bruikbaarheid van het geheel heb trachten te bevorderen. Daar de geschiedenis het beste onderwijs is voor alle standen der maatschappij, en zij ons de bijzondere pligten jegens ons vaderland doet kennen, zoo hoop ik eerlang ook eene verkorte uitgave, ten behoeve der scholen, in het licht te geven.

Bij de beoordeeling van dit werk gelieve men op te merken, dat ik minder nieuwe zaken medegedeeld, dan wel de verspreide berigten en vruchten der onderzoekingen van anderen tot een geheel gebragt heb. De waarheid of stellige zekerheid der feiten moge één en onveranderlijk zijn, de wijze van voorstelling, inkleeding en toepassing kan echter aanleiding geven tot zeer uiteenloopende meeningen en begrippen; vooral in een werk, bij welks behandeling, op een ongebaand pad, de meeste waarschijnlijkheid en persoonlijke beschouwingen het gebrek aan berigten soms moesten vervangen. Mogt ik echter in mijne, ter goeder trouw medegedeelde, opvattingen en inzigten gedwaald hebben, dan verzoek ik van bevoegde personen eene bescheidene beoordeeling en heusche teregtwijzing te ontvangen. In een ander opzigt hoop ik, dat wij Friezen te veel eerbied voor onze geschiedenis, voor ons zelve en voor onze christelijke verpligtingen jegens elkander zullen hebben, dan dat verschil van meening over sommige historische punten ons zou verlagen tot een hatelijk twistgeschrijf en openbare beleedigingen, waarin nijd en wraakzucht soms eene afschuwelijke rol spelen.

Overtuigd van mijne goede bedoelingen, doch evenzeer van mijne feilbaarheid, heb ik de naauwkeurigheid der bewerking zoo veel mogelijk trachten te verzekeren, door haar vóór de uitgave te laten lezen aan mijne veelgeachte vrienden de Heeren Mr. a. van halmael Jr. (wiens dood wij nu reeds betreuren), j. van leeuwen, Dr. j. g. ottema, Jhr. Mr. h. b. van sminia en anderen, die ik hier openlijk mijnen dank toebreng voor de medegedeelde opmerkingen en teregtwijzingen. Mogt ik door de uitgave nog te veel gewaagd hebben, dan beken ik gaarne, daartoe vooral den moed te hebben bekomen door de volgende verklaring van laatstgenoemden deskundige: „Ik moet u betuigen, dat ik het werk met bijzonder veel genoegen gelezen heb, er bijna geheel mijne goedkeuring aan hecht en het op hoogen prijs stel. Alleen betreur ik het, dat het niet uitvoeriger en uitgebreider is behandeld. Doch dit lag voor het tegenwoordige niet in uw plan, en moeten wij dus voorshands tevreden zijn met hetgeen ons zoo goed gegeven is; in de hoop, dat gij later uwe krachten nog eens zult aanwenden, om ons eene grootere en volledige Geschiedenis van Friesland te leveren.”

En hiermede beveel ik dezen arbeid op nieuw der belangstelling mijner landgenooten aan.

Mei 1851.W. EEKHOFF.

EERSTE NAAMLIJST
VAN
INTEEKENAREN

ZIJNE MAJESTEIT DEN KONING. g. p
ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DEN PRINS VAN ORANJE. g. p
ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN. g. p

• J. Ackersdijck, Hoogleeraar te Utrecht.

• E. Adema, Secretaris van Rauwerderhem te Rauwerd.

• C. Albarda, Kantonregter te Leeuwarden.

• Mr. Herman Albarda, Advocaat te Leeuwarden.

• Hor. Albarda, Jurid. Student te Groningen.

• Mr. W. Albarda, Subst. Griffier by de Arrondissements Regtbank te Leeuwarden. g. p.

• K. S. Alberda, Landbouwer te Menaldum.

• Jhr. W. Alberda van Ekenstein, te Groningen.

• A. Alma, Notaris te Bergum.

• J. S. Alma, Assessor van Franekeradeel te Schalsum.

• J. C. & W. Altorffer, Boekh. te Middelburg. 2 ex.

• M. C. Amoraal, te Leeuwarden.

• L. Anders, Kantoorbediende te Leeuwarden.

• Mr. J. H. Beucker Andreæ, Advocaat te Leeuwarden.

• A. S. Andringa, Ondermeester te Koudum.

• M. D. Anema, Lid van den Raad van Franekeradeel te Ried.

• P. S. Anema, Lid van den Raad van Franekeradeel te Dongjum.

• T. W. Anema, Landbouwer te Kimswerd.

• Het Provinciaal Archief van Friesland.

• E. Roos Baron van Asbeck, Grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde te Koudum. g. p.

• H. van Assen, Goud- en Zilversmid te Leeuwarden.

• J. van Assen, te Leeuwarden.

• R. Attama, Secretaris der stad Stavoren.

• E. J. Attema, Notaris te Dragten.

• J. van Baalen & Zn., Boekh. te Rotterdam.

• B. T. Bakker, Lid van den Raad van Baarderadeel te Oosterlittens.

• C. Bakker, Bzn. Boekhandelaar te Nieuwe Diep.

• Jan F. Bakker, Stedelijk Ontvanger te Sneek.

• S. J. Bakker, Assessor der Grietenij Rauwerderhem te Deersum.

• W. L. Bakker, Assessor van Franekeradeel te Tjum.

• L. S. Bakkes, Bakker te Tjummarum.

• J. Banga, Burgemeester en Med. Doct. te Franeker.

• J. Barends, Arrondissements Betaalmeester te Heerenveen.

• Mr. P. de Beaufort, Lid der Gedep. Staten van Utrecht, aldaar.

• S. van Sloterdijck Beekkerk, Directeur der Registratie en Domeinen in Friesland te Leeuwarden.

• Dr. E. M. Beima, Conservator aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden.

• H. J. C. Bekenkamp, Predikant te Knijpe.

• A. M. van Belkum, Directeur van het Stads-Werkhuis te Leeuwarden.

• J. C. van Belkum, Broodbakker te Leeuwarden.

• P. Berg, Bakker te Ee.

• Mr. C. Bergsma, Grietman van Idaarderadeel te Idaard.

• E. H. Bergsma, 1e Luit. Ingenieur te Amsterdam.

• H. van Berkum, Predikant te Stiens.

• J. P. van Berkum, Predikant te Wolsum.

• W. Beijerinck, Boekhandelaar te Amsterdam.

• Jhr. Mr. C. L. van Beijma, Kantonregter te Dronrijp.

• Jhr. E. D. van Beijma, Grietman van Baarderadeel te Weidum.

• Jhr. Mr. C. L. van Beijma thoe Kingma, Secretaris van Haskerland en Advocaat te Joure.

• Jhr. U. H. Heerma van Beijma thoe Kingma, Grietman van Franekeradeel te Zweins.

• W. Bisschop, Litt. Hum. Cand. te Leiden.

• A. Bleeker, Boekh. te Sneek.

• J. Bloemsma, Boekhandelaar te Leeuwarden.

• J. G. van Blom, Lid der Staten van Friesland en Notaris te Dragten.

• J. G. van Blom, voor het 5e Schooldistrict in Friesland.

• G. H. van Boelens, Rijks-Ontvanger te Augustinusga.

• Mr. J. H. van Boelens, Burgemeester der stad Leeuwarden.

• J. T. de Boer, Assessor van Idaarderadeel te Roordahuizum.

• J. Y. de Boer, Landbouwer te Hempens.

• K. J. Boersma, te Kubaard.

• Erven F. Bohn, Boekhandelaars te Haarlem.

• A. M. Bokma de Boer, te Leeuwarden.

• Mej. C. Bokma de Boer, te Leeuw.

• W. Cool van Bokma, Boekh. te Sneek. 3 ex.

• J. M. Bokma, te St. Jacobi-Parochie.

• J. Fopma Bonnema Hzn. Landbouwer te Tjummarum.

• R. J. Boorsma, Assessor van Baarderadeel te Weidum.

• Mr. J. C. G. Boot, Rector van het Gymnasium te Leeuwarden.

• Harmen H. Bosma, Koopman te Oosterend.

• IJ. Bosma, Kweekeling te Bergum.

• J. Brandsma, Notaris te Schiermonnikoog.

• Mr. P. Brantsma, Officier van Justitie bij de Regtbank te Heerenveen.

• Jhr. G. P. C. van Breugel, Lid van den Raad en Ontvanger der Directe Belastingen te Haarlem. g. p.

• R. Baron van Breugel, Lid van den Raad van State te ’s Hage.

• J. H. Brinkman, Boekhandelaar te Amsterdam.

• B. Brons Bzn., Onderwijzer te Haskerdijken.

• G. Brouwer, Boekhandelaar te Deventer. 2 ex.

• G. L. Brouwer, Secretaris van Oost-Stellingwerf te Oldeberkoop.

• Dr. S. Brouwer, Oud-Hoogleeraar te Leeuwarden.

• A. L. Brugsma, Doctorandus in de Letteren te Leeuwarden.

• K. Bruining, Onderwijzer te Schalsum.

• D. D. Büchler, te Amsterdam.

• P. H. Buisma, Onderwijzer te Langweer.

• B. Hopperus Buma, Jur. Student te Groningen.

• J. Buma, Onderwijzer te Kollum.

• Mevr. Wed. W. B. Buma, te Weidum.

• Mr. W. W. Buma, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.

• F. H. Burghgraef, Secretaris der stad Franeker.

• Wed. P. Burggraaff, Jr., Boekh. te Leeuwarden.

• Th. J. van der Bij, Onderwijzer te Oenkerk.

• E. J. A. Graaf van Bijlandt, Commissaris des Konings in de provincie Zuid-Holl. te ’s Hage. g. p.

• J. Camminga, Ondermeester te Franeker.

• J. Campen, Boekh. te Sneek. 4 ex.

• G. ten Cate Fzn. Koopman te Leeuwarden.

• S. ten Cate, Burgemeester der stad Sneek.

• Mr. E. Manger Cats, Advocaat te Leeuwarden.

• Mevr. S. Cats, Wed. Bieruma Oosting te Leeuwarden, g. p.

• P. O. van der Chijs, Hoogleeraar en Directeur van het Munt- en Penning-Kabinet te Leiden.

• R. M. Cloppenburgh, te Hardegarijp.

• H. Coster & Zn., Boekhandelaar te Alkmaar.

• P. J. Costerus, Rector van het Gymnasium te Sneek.

• K. J. Crap, Molenaar te St. Jacobi-Parochie.

• S. Crommelin, Rustend Leeraar te Leeuwarden.

• D. J. Couvée, Boekh. te Leiden.

• F. J. Cuperus, Kuiper te Dronrijp.

• H. J. Dauzon, Rijks-Ontvanger in de Wijk, bij Meppel.

• Mr. A. Deketh, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s Hage.

• G. H. M. Delprat, te Rotterdam.

• Mr. W. M. J. van Dielen, voor het Leesg. Disce Legendo te Utrecht.

• Mr. J. Dirks, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Leeuwarden.

• J. Dirks, te Balk.

• J. J. Doesburg, Boekhandelaar te Groningen, 3 ex.

• De stad Dockum.

• Erven Doorman, Boekhandelaar te ’s Hage. 3 ex.

• Mr. L. Dorhout, Plaatsverv. Kantonregter en Lid van den Raad der stad Leeuwarden. g. p.

• M. R. Douma, Landbouwer te Ee.

• J. F. van Druten, Boekh. te Sneek.

• van Druten en Bleeker, Boekh. te Sneek. 11 ex.

• K. P. Duursma, Onderwijzer te Langezwaag.

• F. Dijkstra, Onderwijzer der jeugd en der zeelieden te Nes op Ameland.

• F. A. Dijkstra, Landbouwer te Haskerdijken.

• F. J. Dijkstra, Landbouwer te Ooster-Nijkerk. g. p.

• T. R. Dijkstra, te Leeuwarden.

• Waling Dijkstra, te Spannum.

• O. J. Eekma, Boekhandelaar te Leeuwarden. 5 ex.

• Dr. A. H. A. Ekker, Praeceptor aan het Gymn. te Utrecht.

• J. Elgersma, Onderwijzer te Kimswerd.

• S. F. Elgersma, te Lollum.

• Jhr. Mr. W. E. Engelen, Secretaris van Leeuwarderadeel en Advocaat te Leeuwarden.

• W. A. Evertsz, Ridder van de Mil. Willemsorde, 4e kl., Secretaris van Utingeradeel en Notaris te Oldeboorn. g. p.

• Jhr. Mr. C. van Eijsinga, Lid der Staten van Friesland te Leeuwarden.

• Jhr. Mr. F. J. J. van Eijsinga, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en der Arrond. Regtbank te Leeuwarden.

• Jhr. I. F. van Eijsinga te Leeuwarden. 2 ex.

• K. G. Eijsinga, Koopman te Leeuwarden.

• J. M. Baart de la Faille, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.

• A. R. Falck, te Utrecht. g. p.

• Corn. J. Feddes, Koopman te Leeuwarden.

• P. H. Feenstra, Medic. Doct. te Kuikhorne.

• P. M. Feenstra, Boekh. te Bolsward. 4 ex.

• T. S. Feenstra, Boekhandelaar te Sneek. 4 ex.

• D. Feikema, Wethouder der stad Franeker.

• Mr. H. O. Feith, Archivarius der provincie Groningen.

• H. Feringa Jzn. Oud-Griffier van het Vredegeregt te Augustinusga.

• Dirk A. Ferwerda, Koopman te Stiens.

• E. Ippius Fockens, Boekhandelaar te Franeker. 3 ex.

• E. Schrader Fockens, Predikant te Jutrijp en Hommerts.

• H. Frijlink, Boekhandelaar te Amsterdam.

• I. Garcin, te Amsterdam.

• P. A. van Gelder, Koopman te Dokkum.

• Het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. g. p.

• P. Gerbranda, Schoolonderwijzer te Lollum.

• C. Gerdenier, Burgemeester der stad Medemblik. 2 ex.

• Het Provinciaal Geregtshof van Friesland.

• J. Gerritsen, Landbouwer in het Meer bij Heerenveen.

• L. Gescher, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.

• M. van Geuns, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden.

• Jhr. R. Gevaerts van Geervliet, Lid der Ridderschap van Friesland, Ontvanger van ’s Rijks Belastingen te Bergum.

• H. P. A. van Gorcum, Boekh. te Assen.

• O. Goslings, Cand. Notaris te Dokkum.

• Het Provinciaal Gouvernement van Friesland. g. p.

• Mr. M. Schaaff Gratama, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Groningen.

• J. H. Gunning, Predikant te Leeuwarden.

• E. de Haan, Onderwijzer te Wirdum.

• W. van Haarst, op Schoonoord bij Oirschot.

• H. Haga, Doopsgezind Leeraar te Oldeboorn.

• H. Haisma, Lid der Provinciale Staten van Friesland en Landbouwer te Bergum.

• F. A. van Hall, Minister van Staat te Amsterdam.

• H. C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen.

• T. van Halteren, Boekhandelaar te Wildervank.

• J. W. Hannema, Landbouwer te Hantum.

• Mr. D. J. A. Baron van Harinxma Thoe Slooten, Raadsheer in het Provinc. Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.

• M. P. D. Baron van Harinxma Thoe Slooten te Beetsterzwaag.

• Mr. P. A. V. Baron van Harinxma Thoe Slooten, Kantonregter te Holwerd.

• H. J. van Hasinga, Adjunct Onderwijzer te Oosterzee.

• D. J. Haspels, Boekh. te Nijmegen.

• Sjoerd Jans Heeg, te Oosterend.

• A. T. R. Sixma Baron van Heemstra, Grietman van Kollumerland te Veenklooster. g. p.

• C. S. Sixma Baron van Heemstra, te Zwolle.

• D. A. Sixma Baron van Heemstra, Jur. Student te Groningen.

• Mr. F. J. J. Baron van Heemstra, Grietman van Rauwerderhem te Irnsum. g. p.

• A. van der Heide, Onderwijzer te Leeuwarden.

• Douwe van der Heide, Landbouwer te Ezumazijl.

• H. A. van Helden, Boekhandelaar te Amsterdam. 2 ex.

• Mr. E. van Heloma, te Zwolle.

• Mr. M. van Heloma, Lid der Provinciale Staten van Friesland te Heerenveen.

• H. Hemkes Hzn., Onderwijzer te Voorburg.

• P. H. Hendriks, te Groningen.

• S. Gille Heringa, Directeur van het Postkantoor te Tilburg.

• H. Klugkist Hesse, Lid der Staten van Friesland te Kollum. g. p.

• F. Hessel, Boekh. te Heerenveen.

• J. G. Heuveldop, Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland te Leeuwarden.

• P. H. van den Heuvell, Boekh. te Leiden.

• van Heiningen & Post Uiterweer, Boekhandelaars te Utrecht.

• J. Hilarius, Boekhandelaar te Leeuwarden. 5 ex.

• C. C. van der Hoek, Boekhandelaar te Leiden.

• W. van der Hof, Schipper te Bakhuizen.

• F. Holtkamp, Boekhandelaar te Sneek. 4 ex.

• Jhr. Hooft van Woudenberg van Geerestein te Amsterdam. g. p.

• J. W. van Hopbergen, 1e Luit. Adjudant, voor het Leesgez. van Officieren van het 2e & 4e Bat. 3e Reg. Infant. te Leeuwarden.

• W. Ter Horst, Fabrijkant te Leeuwarden.

• J. van Hout, te Wognum.

• J. O. van Houten, Boekhandelaar te Assen.

• J. Ernst van Houtrijve, te Leeuwarden.

• H. Höveker, Boekhandelaar te Amsterdam.

• S. Hoijtema Pzn. Assessor van Utingeradeel te Akkrum.

• Mr. U. H. Wielinga Huber, Raadsheer in het Provinc. Geregtshof van Friesland te Kornjum. 2 ex.

• Mr. H. U. Huguenin, te Sneek, voor het 8e Schooldistrict in Friesland.

• J. T. H. Huguenin, Predikant te Zuidwolde.

• A. A. Hulshoff, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden.

• K. van Hulst, Boekh. te Kampen.

• P. P. Hylarides, Landbouwer te Witmarsum.

• J. W. Idsardi, Landbouwer te Ee.

• P. D. Idsinga, Landbouwer te Hantum.

• Mr. G. W. H. Baron van Imhoff, Burgemeester der stad Groningen.

• H. D. Jager, Grietenij-Ontvanger van Oost-Stellingwerf te Oldeberkoop.

• K. Jansma, Onderwijzer te Rottevalle.

• Dr. L. J. F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leiden.

• J. H. Jappé, Ingenieur-Verificateur van het Kadaster te Groningen.

• A. de Jong, te Leeuwarden.

• A. de Jong Wzn., Koopman te Leeuwarden.

• S. D. de Jong, Lid van den Grietenijraad van Idaarderadeel te Warrega.

• T. Joustra, Fabrijkant te Sneek.

• Mej. J. C. Kapteijn, Hoofd-Onderwijzeres der Stedelijke Meisjesschool te Leeuwarden.

• P. N. van Kampen, Boekhandelaar te Amsterdam.

• Abe J. Kat, Aannemer van publieke werken te Hindeloopen.

• Jhr. Mr. O. R. van Andringa de Kempenaer te Leeuwarden. g. p.

• Jhr. T. A. M. A. van Andringa de Kempenaer, Lid van de 1e Kamer der Staten-Generaal en Grietman van het Bildt te St. Anna-Parochie.

• Jhr. W. van Andringa de Kempenaer, Grietman van Lemsterland te Lemmer.

• J. J. Kiestra, Geneesheer te Ee. g. p.

• S. Kiestra, Onderwijzer te Sexbierum.

• J. Kingma, Lid der Staten van Friesland en Olieslager te Makkum.

• M. Kingma Hzn., Lid der Gedep. Staten van Friesland te Makkum.

• E. S. van Kleffens, Kweekeling te Ee.

• A. M. Klijnsma, Lid van den Grietenijraad van Lemsterland te Lemmer.

• S. T. Klijnsma, Luitenant-Kolonel Ingenieur te Arnhem.

• B. Knierim, Logementhouder te Leeuwarden.

• Mr. H. J. Koenen, Wethouder der stad Amsterdam. g. p.

• Mr. H. van der Kooi, Griffier bij de Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden.

• J. Koopmans, Koopman te Gorredijk.

• K. Koopmans, Lid van den Raad van Lemsterland te Lemmer.

• M. H. Koopmans, Veenbaas te Echten.

• U. Koopmans, Grutter te Holwerd.

• P. A. Koppius, Litt. Hum. Doct. en Predikant te Rottevalle.

• N. D. Kroese, Onderwijzer te Hindeloopen.

• A. P. H. Kuipers, Apotheker te Leeuwarden. g. p.

• D. Kuipers, te Buitenpost.

• H. Kuipers, te Amsterdam. g. p.

• Mr. A. van der Laan, Griffier der Prov. Staten van Friesland te Leeuwarden.

• H. M. Labberté, te Tilburg.

• H. J. Ladenius, te Leeuwarden.

• Dr. C. Leemans, Directeur van ’s Rijks Museum van Oudheden te Leiden.

• Bibliotheek der stad Leeuwarden.

• Leesgezelschap te Slooten.

• J. van Leeuwen, Griffier van het Prov. Geregtshof en Archivarius der Provincie Friesland te Leeuwarden. g. p.

• J. van Leeuwen Jr., Secretaris van Lemsterland te Lemmer.

• W. Lemke, V. D. M. voor het Leesgez. te Warrega.

• Mr. W. van Nauta Lemke, Advocaat te Leeuwarden.

• Mr. J. van Lennep, Rijks-Advocaat te Amsterdam.

• A. N. Lentz, Koopman te Franek.

• R. A. Lentz, Schilder te Franeker.

• D. H. van der Leij, te Dronrijp.

• B. Lolcama, Lid van den Raad der stad Franeker.

• R. Lonneman, Medic. en Artis Obst. Doct. te Franeker.

• J. B. van Loghem Jr. Boekh. te Haarlem.

• H. van Loo, Verwer te Leeuw.

• J. van Loon Jzn. Fabrijkant te Huins.

• Erven Loosjes, Boekh. te Haarlem.

• Dr. E. J. Diest Lorgion, Predikant te Groningen.

• Jhr. F. I. Lycklama à Nijeholt Lid der Ridderschap van Friesland te Midlaren.

• Jhr. Mr. G. W. F. Lycklama à Nijeholt, Grietman van Oost-Stellingwerf te Oldeberkoop.

• Jhr. J. A. Lycklama à Nijeholt, Lid der Provinc. Staten van Friesland te Beetsterzwaag.

• Jhr. W. H. Lycklama à Nijeholt, Grietman van Utingeradeel te Oldeboorn.

• R. Baron van Lijnden te Beetsterzwaag.

• W. H. Maas, Predikant te Idsegahuizen.

• E. van der Maaten, Stedelijk Ontvanger te Elburg.

• Maatsch. tot Nut van ’t Algemeen: Depart. Roordahuizum.

• Mr. G. E. Le Maire, Regter in de Arr. Regtbank te Heerenveen.

• H. Mantingh, Ontvanger te Oostermeer.

• Mr. C. van Marle, Inspecteur-Generaal van het Middel van Waarborg te Utrecht.

• J. E. Martens, Stucadoor te Leeuwarden.

• J. G. Arentsma Martin, Assessor van Ferwerderadeel, te Hallum.

• J. E. Mebius, Boekhandelaar te Kollum. 3 ex.

• T. E. Mebius, Boekhandelaar te St. Jacobi-Parochie. 6 ex.

• van der Meer en Verbruggen, Boekhandelaars te Rotterdam.

• H. van der Meer, Kweekeling te Roordahuizum.

• G. Mees Azn. Regter in de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam. g. p.

• A. Meeter Pzn. Onderwijzer te Arum.

• J. Meeth Czn. Bode by de Staten van Friesland te Leeuwarden.

• H. Meetsma, te ’s Hage. g. p.

• Mr. M. Meinesz, te Slooten.

• A. H. R. Metelerkamp, Rijks-Ontvanger te Rottevalle.

• T. G. van der Meulen, Boekh. te Bergum. 5 ex.

• V. Meursinge, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.

• L. L. F. Mispelblom Beijer, Directeur van het Postkantoor te Heerenveen.

• G. J. Molengraaff, te Nijmegen.

• S. Mollema, te Amsterdam.

• J. Mulder, Wethouder der stad Franeker.

• P. B. Mulder, Linnenbleeker te Leeuwarden.

• E. Mulders, Onderwijzer te Rottevalle.

• Mr. G. N. Mulier, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.

• P. Mulier, te Bolsward.

• Gebr. Muller, Boekhandelaars te ’s Bosch. 2 ex.

• Mr. G. A. Munster Jordens, voor het Leesgez. te Deventer.

• W. Muurling, Hoogleeraar te Groningen. g. p.

• T. Hoog van Nes, Geëmploijeerde aan het Postkantoor te Rotterd.

• P. H. Noordendorp, Boekhandelaar te ’s Hage. 2 ex.

• S. Noteboom, Boekhandelaar te Franeker.

• D. T. Notten, voor de Bibl. der Maats. tot Nut van ’t Algem. te Echten.

• A. Nugteren, Particulier te Rotterdam.

• C. Star Numan, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdh. te Groningen.

• Is. An. Nijhoff, Boekhandelaar te Arnhem. 2 ex.

• O. B. Oeberius, Notaris te St. Anna-Parochie.

• Het Onderwijzers Gezelschap te Grouw.

• U. Oosterbaan, Cand. Notaris in de Schrans, bij Leeuwarden.

• J. H. Oosterdijk, Emeritus Predikant van Lunteren, op Gelders-spijker bij Arnhem.

• P. van Os, Instituteur te Sneek.

• J. G. Ottema, Præceptor aan het Gymn. te Leeuwarden. g. p.

• Mr. J. Pan, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Drenthe te Assen.

• Jhr. Mr. J. E. van Panhuijs, Commissaris des Konings in de provincie Friesland te Leeuwarden. g. p.

• H. Pasma Fzn., Landbouwer te Haskerdijken.

• J. W. Petræus, Bankhouder te Harlingen.

• Mr. I. H. Philipse, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Groningen.

• G. Piekema, Ondermeester te Pingjum.

• M. van der Plaats, Boekhandelaar te Harlingen. 8 ex.

• F. Plantenga, te ’s Hage.

• F. W. van der Ploeg, Landbouwer te Ee.

• J. Ploegsma, Onderwijzer te Rauwerd.

• B. Poppes, Assessor van Lemsterland te Lemmer.

• J. Poppes, Assessor van Gaasterland te Balk.

• J. Post, Med. Doct. te Arnhem.

• C. van der Post, Jr., Boekhandelaar te Utrecht. 5 ex.

• Het Postkantoor te Harderwijk. 2 ex.

• Het Postkantoor te Meppel.

• F. Poutsma, te Slooten.

• P. J. Prinsen, Directeur van ’s Rijks Kweekschool voor Onderwijzers te Haarlem.

• M. Pruim, Instituteur te Dokkum.

• U. Proost, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.

• Mr. A. Quæstius, Plaatsverv. Kantonregter te Dronrijp.

• H. Raadsma, Timmerman te Ee.

• K. Radersma, Onderwijzer te Wierum, voor het Onderwijzers-Gezelschap West Dongeradeel.

• Jhr. Mr. A. G. A. Ridder van Rappard, Staatsraad, Directeur van ’t Kabinet des Konings, te ’s Hage.

• Jhr. F. A. Ridder van Rappard, Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog, te ’s Hage.

• R. A. Rauwerda, Landbouwer te Roodkerk.

• J. H. Reddingius, Predikant te Morra en Lioessens.

• Mr. R. A. B. Reddingius, Kantonregter te Sneek.

• R. Reitsma, Onderwijzer te Scharnegoutum.

• Mej. M. P. Reneman, te Leeuwarden.

• L. H. W. Baron van Aylva Rengers, Luit. – Kolonel by het 7e Regiment Infanterie te Utrecht.

• L. R. v. Welderen Baron Rengers, Jur. Student te Groningen.

• R. H. S. G. Juckema van Burmania Baron Rengers te Leeuwarden. g. p.

• S. van Welderen Baron Rengers, Grietman van Wymbritseradeel en Lid der Provinciale Staten te Ysbrechtum.

• W. F. L. Baron Rengers te Utrecht.

• W. J. van Welderen Baron Rengers te Leeuwarden.

• Dr. H. Riedel, Conrector te Groningen.

• P. Risselada, Apotheker te Leeuwarden.

• W. de Rivecourt, Gepensioneerd Kapitein te Zutphen.

• A. J. Rodenhuis, Lid der Staten van Friesland en Wethouder der stad Harlingen. g. p.

• IJ. Rodenhuis Pzn. Zeehandelaar te Harlingen. g. p.

• H. R. Roelfsema, Boekhandelaar te Groningen.

• G. Roker, voor het Leesgezelschap te Tjallebert.

• Th. Romein, Stads Architect te Leeuwarden.

• D. T. Roorda te Wijtgaard.

• H. L. Roorda, Boer te Kimswerd. g. p.

• S. O. Roosjen te Hindeloopen.

• H. J. Royaards, Hoogleeraar te Utrecht.

• T. J. Rudolphi, Lid van den Raad en Landbouwer te Jutrijp.

• Joh. W. Ruitinga, Apotheker te Harlingen.

• J. de Ruijter, Boekhandelaar te Amsterdam.

• E. P. Rijpma, Landbouwer te Ooster-Nijkerk.

• Mr. L. R. Salverda, Secretaris van Opsterland te Beetsterzwaag.

• R. Bloembergen Santée, 1e Deurwaarder bij de Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden.

• A. Schaafsma, Aannemer te Harlingen.

• A. Schaafsma, Boekhandelaar te Dokkum. 14 ex.

• Schalekamp, van de Grampel & Bakker, Boekhandelaars te Amsterdam.

• H. Scheltema, Ontvanger der Belastingen te Harderwijk. 2 ex.

• Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Oranjewoud, g. p.

• H. C. Schetsberg, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.

• L. Schierbeek, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.

• R. J. Schierbeek, Boekhandelaar te Groningen. 6 ex.

• P. Wierdsma Schik te Leeuwarden.

• A. L. Scholtens, Boekhandelaar te Groningen.

• J. Kuiper van Schouwenburg, Lid van den Raad der stad Harlingen. g. p.

• B. Schuring, Boekh. te Weesp.

• S. S. Schuurmans, Lid van den Grietenijraad van Rauwerderhem te Rauwerd.

• G. F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman van Menaldumadeel te Beetgum.

• G. W. C. D. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman van Haskerland te Joure.

• U. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Surnumerair bij de Directe Belastingen te Leeuwarden. g. p.

• W. H. T. Camstra Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Lid der Prov. Staten van Friesland te Hichtum.

• W. J. J. D. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman van Doniawerstal te Langweer.

• H. M. Scrinerius, Geneesheer te Witmarsum.

• W. J. A. Seijffardt, Boekh. te Amsterdam.

• Jhr. Mr. J. Hora Siccama van de Harkstede te Groningen.

• S. G. Siedzesz, Burgemeester der stad Stavoren.

• S. Sinnema, Contrôleur der Directe Belastingen te Dokkum.

• J. E. Simon, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.

• L. van Sisseren, te Leeuwarden.

• H. D. van Sloterdijck, te Leeuwarden.

• Jhr. Mr. H. B. van Sminia, Grietman van Tietjerksteradeel te Bergum. 1 ord. en 1 g. p.

• Mevr. C. van Sminia, geb. Coehoorn van Scheltinga, te Oudkerk.

• Jhr. H. van Sminia, Jur. Student te Groningen.

• J. Molanus Smith, Onderwijzer te Hiaure.

• De stad Sneek. g. p.

• Jhr. Mr. H. M. Speelman Wobma, President van het Provinciaal Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.

• Jhr. S. Speelman, te Leeuwarden.

• J. A. Spree, te Leeuwarden.

• M. van Staveren, Theol. Doct. en Predikant te Leeuwarden.

• C. van der Sterr, te Helder.

• Mr. B. S. Stienstra, Procureur te Sneek.

• Wed. Mr. J. Stinstra, geb. Banga, te Franeker.

• Simon Stinstra, Lid van den Raad van Harlingen.

• W. P. van Stockum, Boekhandelaar te ’s Hage. 3 ex.

• Mr. G. N. de Stoppelaar, Advocaat te Middelburg.

• G. Acker Stratingh, Math. Phil. Nat. et Med. Doct. te Groningen.

• H. Stroband, te Franeker. g. p.

• G. T. N. Suringar, Boekhandelaar te Leeuwarden.

• T. Sybenga, Landbouwer te Nijkerk.

• S. Sybrandi, Boekh. te Haarlem.

• S. K. Sybrandi, Rustend Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem.

• H. R. Tacoma, Landbouwer te Pingjum.

• S. Talsma, Onderwijzer te Roordahuizum.

• W. Talsma, te Oenkerk.

• T. Telenga, Boekhandelaar te Franeker. 20 ex.

• Mr. A. Telting, Kantonregter te Franeker.

• J. G. van Terveen en Zn., Boekhandelaars te Utrecht.

• Mr. S. van Teijens, Grietman van Opsterland en Lid der Staten van Friesland te Beetsterzwaag.

• J. F. Thieme, Boekh. te Nijmegen.

• J. Tichelaar Jzn. te Amsterdam, g. p.

• H. Tiddens, Jur. Student te Groningen.

• C. J. Tjessinga, Assessor van Barradeel te Minnertsga. g. p.

• J. Lunsingh Tonckens, Med. Doctor te Beetsterzwaag.

• Mr. G. M. Baron du Tour van Bellinchave, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.

• S. S. Tromp, Rustend Predikant te Britsum.

• W. Tromp, Notaris te Bergum.

• S. Tulp, Koopman te Leeuwarden. g. p.

• Erven J. J. Tijl, Boekhandelaars te Zwolle. 2 ex.

• R. J. Uilkema, Landbouwer te Scharnegoutum. g. p.

• L. Valk, Rustend Predikant te Leeuwarden, voor het Leesgez.

• D. A. van Valkenburg, Hoofd-Commies, belast met het Toesigt der Bibliotheek van het Depart. van Oorlog te ’s Hage.

• P. Valter, Particulier te Deventer. g. p.

• Dr. D. J. Veegens, Rector aan het Gymnasium te Amsterdam, g. p.

• H. G. van der Veen, te Driezum.

• Jan H. Veenbaas, Kastelein te Knijpe.

• J. Veenland, Stud. Litt. Hum. te Rottevalle. g. p.

• Jhr. Mr. P. B. J. Vegilin van Claerbergen, Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland te Joure. 1 ord. en 1 g. p.

• H. W. van de Velde, Lid van den Grietenijraad van Utingeradeel te Terhorne.

• S. K. Thoden van Velzen, Predikant te Leeuwarden.

• Gebr. Vermande, Boekh. te Hoorn

• N. Burhoven Viëtor, Oud-Artill. Officier, Maire, Schout, Lid der Prov. Staten van Friesland; Assessor van Menaldumadeel, Gepens. Ontvanger der Directe Belastingen, op den huize Oorbijt te Dronrijp.

• D. Vas Visser, te Amsterdam, g. p.

• J. Visser, Onderwijzer te Sneek.

• J. H. Visser, Bakker te Witmarsum.

• J. A. Visser, Jr., te Heeg.

• P. A. Visser, Onderw. te Pingjum

• S. W. Visser, Lid van den Raad van Lemsterland, te Lemmer.

• J. P. van Visvliet, Archivarius der prov. Zeeland, te Middelburg.

• G. W. Vreede, Hoogleeraar te Utrecht.

• Dr. A. de Vries, Rustend Predikant te Haarlem.

• F. Draisma de Vries, Lid van den Raad van Franekeradeel te Achlum.

• M. de Vries, Hoogl. te Groningen.

• O. de Vries, Commissionair te Leeuwarden.

• K. de Waard, Boekhandelaar te Groningen.

• Mr. J. G. van Wageningen, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.

• Mr. J. H. J. van Wageningen, Secretaris van Baarderadeel te Weidum.

• M. S. de Wal, Secretaris der stad Leeuwarden.

• O. P. Waller, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.

• W. C. Wansleven, Boekhandelaar te Zutphen.

• Mr. C. C. C. Warmolts, Procureur en Wethouder der stad Leeuwarden.

• R. A. Wartena, Assessor van Rauwerderhem, te Rauwerd.

• B. A. Wassenaar, Landbouwer te St. Jacobi-Parochie.

• A. Wassenbergh, Predikant te St. Anna-Parochie.

• I. Wentholt, Arrondissements Betaalmeester te Alkmaar.

• Mr. P. ten Behm Wentholt, Regter te Heerenveen.

• Mr. T. M. Wentholt, Griffier van het Kantongeregt te Harlingen.

• J. P. van der Werf, Onderwijzer te Peins.

• H. S. Westerbaan, Bakker te Arum.

• S. H. Wiarda, Lid van den Raad van Baarderadeel te Bozum.

• P. van Wicheren Hz., Boekhandelaar te Groningen. 6 ex.

• Mr. C. Wichers Wierdsma, Grietman van Hennaarderadeel te Wommels.

• J. H. Wierenga, Onderwijzer te Burum.

• Mr. A. G. van Velsen Wiersma, Secretaris der stad Harlingen.

• Harmen K. Wiersma, Landbouwer te Hichtum.

• H. Wilhelmij, Landeigenaar te Bergum.

• F. Wilkens, Boekhandelaar te Groningen.

• N. van Willes, 1e Luit. – Adjudant bij het 3e Regiment Infanterie te Arnhem, voor de Officiers-Bibliotheek. g. p.

• T. R. Winia, Lid van den Raad van Baarderadeel te Huins.

• T. S. van de Wint, Houthandelaar te Franeker.

• Jhr. Mr. J. M. van Haersma de With, Grietman van Oost-Dongeradeel te Metslawier. g. p.

• H. G. Wittebol, te Leeuwarden.

• F. J. Witteveen, Medic. Doctor en Lid van den Raad van Lemsterland te Lemmer.

• J. N. Witteveen, Lid van den Raad van Oost-Dongeradeel te Metslawier.

• J. A. van Woestenberg, Boekhandelaar te Utrecht.

• I. Wouters, Lid der Staten van Friesland te Sneek.

• C. Wouda, Stucadoor en Meubelfabrijkant te Leeuwarden.

• H. C. Wouda, Wethouder der stad Sneek.

• Mr. C. Wijbenga, Secretaris van Franekeradeel te Franeker.

• J. Wijma Jzn. te Leeuwarden.

• M. Wijt & Zn. Boekhandelaars te Rotterdam.

• Dr. N. Ypeij, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.

• S. Ypeij, Jur. Student te Groningen.

• J. H. van IJssel, V. D. M. te Hempens, voor het Leesgezelschap.

• Jan S. IJzenbeek, Koopman te Harlingen.

• A. K. Zandstra, Landbouwer te Langweer.

• D. H. Zandstra, Landbouwer te Langweer.

• Dirk Zeper, Wethouder der stad Leeuwarden.

• H. Zeper, te Leeuwarden.

• J. Zeven, Onderwijzer te Tjummarum.

• J. G. de Waldkirch Ziepprecht, te Leiden.

• J. Zuidema, Onderw. te Oostrum.

• J. J. Zuidhoff, Onderwijzer te Ee.

• F. F. van der Zwaag op het Huis ter Noord onder Oudwoude. g. p.

• W. C. van der Zwaag, Predikant te Dronrijp.

• P. H. van der Zijl, Landbouwer te Goënga. g. p.

• Mr. P. Adama Zijlstra, Burgemeester der stad Harlingen. g. p.

TWEEDE NAAMLIJST
VAN
INTEEKENAREN

HARE MAJESTEIT DE KONINGIN-MOEDER. g. p

• J. H. Akkeringa, Doopsgezind Predikant te Workum.

• S. Algera, Onderwijzer te Spannum.

• T. Alma, Notaris te Menaldum.

• E. J. Alta, Secretaris van Barradeel te Sexbierum.

• Mr. J. P. Amersfoordt, Advokaat te Amsterdam.

• A. Andreæ, Notaris en Lid der Staten van Friesland, te Beetsterzwaag.

• Mr. A. J. Andreæ, Oud-Directeur der Registratie en Domeinen te Leeuwarden.

• Mr. J. H. Beucker Andreæ, te Leeuwarden, voor de Onderwijzers-gezelschappen in het 7e School-district van Friesland.

• J. A. Anema, te Arum.

• D. Apon, Koopman te Amsterdam.

• P. van Asperen, Koopman te Warrega.

• Mr. C. J. van Assen, Hoogleeraar te Leiden.

• P. S. Attema, te Leeuwarden.

• J. van der Baan, Onderwijzer te Zaamslag.

• M. A. J. Bakhuijzen, te ’s Gravenhage.

• J. Barends, Arrondissements-Betaalmeester te Heerenveen.

• J. B. H. Bax, te Rotterdam, g. p.

• C. H. Beekhuis, Notaris te Buitenpost.

• Helm. Beekhuis, Predikant te Austerhaule.

• H. Beekkerk, Ontvanger der Registratie te Oldeberkoop.

• J. H. Behrns, te Franeker.

• E. A. Bekius, te Lieve Vrouwe-Parochie.

• J. M. Benteijn, Ridder der Militaire W. O. 4e kl., Ontvanger der Registratie enz. te Leeuwarden.

• Mr. P. J. Teding van Berkhout, te Amsterdam.

• Bibliotheek der H.H. Officieren van het Instructie-Bataillon te Kampen.

• Bibliotheek der stad Leeuwarden.

• Bibliotheek der stad Arnhem.

• Bibliotheek der Officieren van het 5e Regiment Infanterie te Vlissingen.

• J. F. Blaauw, Predikant te Rotterdam.

• J. J. de Blécourt, Notaris te Wildervank.

• G. P. Bleeksma, Timmerman te Roordahuizum.

• Mr. J. T. Bodel Nijenhuis, te Leiden.

• Mr. F. A. van Boelens, Kantonregter te Beetsterzwaag.

• J. B. de Boer, Predikant te Marrum.

• M. L. de Boer, Predikant te Berlikum.

• B. K. Bokma, Gemeente-Ontvanger van Idaarderadeel, te Grouw.

• A. Bolman, Wijnhandelaar te Warrega.

• C. J. Bolten, Ingenieur der 1e klasse van den Waterstaat te Leeuwarden.

• D. W. Bosch Dzn. te Amsterdam.

• E. F. van den Bosch Pz. Rijks Veearts te St. Anna-Parochie.

• J. Bosscha, Hoogleeraar te Amsterdam.

• Mr. P. Bosscha, Hoogleeraar te Deventer.

• H. T. Bosma, Landbouwer te Smalle-Ee onder Boornbergum.

• Sake J. Bosma, Mr. Timmerman te Follega.

• L. G. Bouricius, Arrond. – Directeur van ’s Rijks Directe Belastingen, R. N. L. te Utrecht.

• D. D. Breuning, Lid der Staten van Friesland en Geneesh. te Wolvega.

• Jhr. J. A. van Brienen van Ramerus, Kapitein, 1e aanw. Ingenieur te Nijmegen.

• H. Brouwer, Predikant te Oudkerk.

• S. Brouwer, Geneesheer te Bergum.

• E. P. Brunger, Notaris en Lid der Staten van Friesland, te Lieve Vrouwe-Parochie.

• G. Brunia, Ondermeester te Sexbierum.

• J. J. Buwalda, Med. Doctor te Franeker.

• Jhr. V. V. van Cammingha, Burgemeester van Leeuwarderadeel te Huizum.

• H. G. Cannegieter, Med. Doctor te Hallum.

• de Crane d’Heijsselaer, Borgemeester, op ’t Hof de Buerstede te Aertselaer, bij Antwerpen.

• D. A. Deinema, Gepensioneerd Kapitein van ’t O. Ind. Leger, te Arnhem.

• H. W. van Doesburg, Surnumerair bij ’s Rijks Belastingen te Amsterdam.

• L. J. Dooper, Landbouwer te Hommerts.

• Mr. H. I. Baron van Doorn van Westcapelle, Opper-Hofmaarschalk van het Huis des Konings enz. te ’s Hage.

• P. H. Douma, te Hardegarijp.

• J. Douwes, Predikant te Leens.

• J. ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk.

• O. J. Dijkstra, Olieslager te Leeuwarden.

• J. Ebbos, te Amsterdam.

• P. Epkema, Doctor in de Letteren, te Amsterdam.

• L. van Essen, Onderwijzer te Wijnjeterp, voor het Leesgezelschap: Behoudt het goede.

• J. L. Faber, Ondermeester te Bolsward.

• Jhr. A. L. C. Fabricius van Heukelom, Lid der Ridderschap van N. – Holland, te Amsterdam.

• D. P. Farret, Rustend Predikant te Harlingen.

• Bauke Feenstra, Opperwachtmeester by ’t Regiment Rijdende Artillerie, te Amersfoort.

• A. Feickens, te Leeuwarden.

• W. Feikema, Heelmeester te Oosterwolde.

• A. Feima, Onderwijzer te Leeuwarden.

• J. A. Feith, Kapitein-Ingenieur te Utrecht.

• S. W. Fennema, te Bergum.

• Mr. A. Ferf, Advocaat bij het Provinciaal Geregtshof van Friesland, Ambtenaar bij het O. M., Kanton Bergum en Secretaris der Grietenij Tietjerksteradeel te Bergum.

• P. Fiers, Onderwijzer te Winsum.

• J. Folkertsma, Predikant te Koudum.

• D. Fontein Azn. Steenfabrijkant te Franeker.

• Dirk Fontein Fz. Zeehandelaar te Harlingen.

• Mr. J. A. Fontein, Kantonregter te Oudeberkoop.

• Reiner Fontein, te Franeker.

• G. R. Fopma, te Mantgum.

• I. Fredriks, te Wolvega.

• Willem F. Galema, Notariële klerk en Zaakwaarnemer te Marrum. g. p.

• J. H. van der Goot, Ontvanger te Oosterend.

• S. H. van der Goot, Doopsgezind Predikant te Berlikum.

• B. P. Gorter, Wethouder van de gemeente Haskerland te Joure.

• J. J. Gouma, te Wolvega.

• A. Gratama, Kassier te Leeuwarden.

• K. van Someren Gréve, Mr. Steen- en Beeldhouwer te Sneek.

• P. A. Guldenarm, te Franeker.

• P. C. G. Guijot, te ’s Hage.

• W. Haamstra, Onderwijzer te Oosterwierum.

• H. B. van der Haer, Lid der Gedep. Staten van Friesland, te Leeuwarden.

• K. J. R. v. Harderwijk, te Noordwijk-binnen.

• E. R. Harkema, te Leeuwarden.

• Cornelis Harmens, Zeehandelaar te Harlingen.

• N. T. Haverschmidt, Lid van den Gemeente-raad en Apotheker te Leeuwarden.

• K. Sipkes Heep, Candidaat-Notaris te Holwerd.

• D. Hekker Jr., Onderwijzer te Amsterdam.

• G. A. van Hemert, Onderwijzer te Harlingen.

• J. C. Hemsing, Med. Doctor te Blija.

• Mr. W. J. Hemsing, Notaris en Secretaris van Gaasterland te Balk.

• J. A. Hibma, Lid van den Raad van Barradeel te Sexbierum.

• J. R. Hiddinga, Assessor van Barradeel te Wijnaldum.

• A. M. Hiemstra, Lid van den Raad van Barradeel, te Klooster Lidlum.

• L. G. Hilbida, Assessor, waarnemend Grietman van Barradeel, te Tjummarum.

• J. Hingst, te Amsterdam.

• J. Hingst, Predikant te Sijbrandaburen.

• G. T. Hoekstra, te Deinum.

• S. W. Hoekstra, Candidaat-Notaris te Wommels.

• Abr. des Amorie van der Hoeven, Theol. Doct. en Professor, Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid en vaste Secretaris der 2e kl. van het Koninkl. Nederl. Instituut, te Amsterdam.

• W. J. Hofdijk, te Beverwijk.

• T. Hofkamp, voor de Bibliotheek voor Onderwijzers van het 1e en 2e Distrikt der prov. Groningen.

• P. J. de Hoop, te Nieuwland.

• J. E. F. Huguenin, te Franeker.

• Huydecoper van Nichtevegt, Jur. Cand. te Utrecht.

• K. G. Jensma, Landb. te Hallum.

• T. Jentink, Pred. te Nieuwland.

• Simon B. de Jong, te Leeuwarden.

• K. J. Kalma, Lid der Prov. Staten van Friesland te Boxum.

• O. van Kammen, Koopman te Leeuwarden.

• H. F. Kamphuijzen, Onderwijzer bij de Kath. Armenschool te Utrecht.

• Otto Keer, Assuradeur te Amsterdam.

• Mr. J. M. de Kempenaer, Advokaat te Arnhem.

• Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Advokaat-Gener. bij ’t Geregtshof te Amsterdam.

• C. J. Kingma, Koopman te Leer. g. p.

• I. Klein, Onderwijzer te Nijmegen.

• C. C. Knoll, te Amsterdam.

• A. T. Knoop, 1e Luit. bij het 1e Regiment Vesting-Artillerie te Grave.

• C. Koopmans, Ontvanger van Opsterland, te Beetsterzwaag.

• H. M. Koopmans, te Lemmer.

• S. A. Koopmans, Ondermeester te Oldeboorn.

• T. A. Koopmans, te Beetsterzwaag.

• S. R. Kuipers, Kastelein te Akkrum.

• M. Th. Laurman, Predikant te Winsum.

• P. Leendertz, Wzn. voor het Leesgezelschap te Woudsend.

• Leesgezelschap te Bergum en Oostermeer.

• Leesgezelschap te Arum.

• Leesgezelschap: Miscens Utile Dulci, te Leijden.

• Leesgezelschap: ter Beschaving, te Sneek.

• Leesgezelschap te Folsgare.

• Leesgezelschap (Het Geschied- en Letterkundig) te Zwolle.

• A. van der Leeuw, te Delft.

• T. Leistra, te Bergum.

• Mr. D. J. van Lennep, voor de Bibliotheek van het Athenæum Illustre te Amsterdam.

• A. Rutgers van der Loeff, Predikant te Leiden.

• W. Lomars, Bakker te Tjum.

• J. D. Lont, Landbouwer te Hallum.

• S. Lycklama à Nijeholt, Wethouder der stad Bolsward.

• D. G. Mackay, Predikant te Stavoren.

• W. Mebius, Predikant te St. Jacobi-Parochie.

• Mr. G. A. de Meester, Lid der Staten van Gelderland, Advokaat en Secretaris te Harderwijk.

• Wed. I. Meesters-Tromp, te Steenwijk.

• H. Meinesz, Ontvanger der Directe Belastingen te Amsterdam.

• O. Meinsma, Rijks-Ontvanger te Meppel.

• D. M. Mellema, Lid der Prov. Staten van Friesland en Landbouwer te Oostrum.

• F. H. Mertens, Stads-Bibliothekaris te Antwerpen.

• H. Mestdagh, Boekhandelaar te Vlissingen.

• Mr. L. Metman, Advokaat te ’s Gravenhage.

• J. C. Metzlar, Secretaris van West-stellingwerf te Wolvega.

• A. H. v. d. Meulen, Koopman te Franeker.

• Dr. P. A. van Meurs, Docent aan ’t Gymnasium te Deventer.

• J. F. Meijer, Ontvanger van ’s Rijks belastingen te Witmarsum.

• A. J. Mispelblom Beijer, Directeur der Posterijen te Leeuwarden.

• H. Mohrman, voor het Leesgezelschap: Oefening volmaakt, te Amsterdam.

• Mr. J. Haitsma Mulier, Burgemeester der stad Bolsward.

• Mr. T. Mulier, Burgemeester van Wonseradeel te Witmarsum.

• Mr. C. F. F. Rinia van Nauta, Kantonregter van Bergum, te Giekerk.

• Mr. G. R. Nauta, President bij de Arrond. – Regtbank te Heerenveen.

• Laurens Nauta, Kweekeling te Groningen.

• A. R. Nicolai, Geneesheer te St. Anna-Parochie.

• Johs. Nolledes, Olieslager te Leeuwarden.

• G. Noordhof, Onderwijzer te Oosterwolde.

• C. H. Nijdam, te Haskerdijken.

• H. H. Okken, Min. Cand. en Hulpprediker te Bakkeveen.

• U. P. Okken, Theol. Doct. en Predikant te Solwerd c. a.

• J. S. Olivier, Secondant te Groningen.

• A. van Otterloo, Instituteur te Amsterdam.

• M. D. van Otterloo, Instituteur te Valburg.

• S. van der Paauw, Stads-Architect te Leiden.

• J. A. Palsma, voor het Leesgezelschap te Vrouwenbuurt.

• P. K. Pel, Genees- en Heelkundige te Dragten.

• de Petit, Kolonel van den Generalen Staf, te Arnhem.

• R. Piekema, Commissaris van Policie der stad Leeuwarden.

• Mr. G. L. Jansma van der Ploeg, Advokaat te Amsterdam.

• T. van der Ploeg, Brandspuit- en Brandkast-fabrikant te Grouw.

• G. Pol, V. D. M. te Baard, voor een Leesgezelschap.

• Mr. J. Pols, Referendaris te ’s Hage.

• J. Posthuma, Med. Doctor te Dronrijp.

• B. Prakken, Koopman en Wethouder der Gemeente Oost Stellingwerf te Oosterwolde.

• A. Winkler Prins, Doopsgezind Predikant te Veendam en Wildervank.

• Mr. F. S. Reiding, Lid der Staten van Friesland en Secretaris van Smallingerland.

• A. C. Reneman, Wed. Persijn van Nauta, te Leeuwarden.

• Mr. B. W. van Welderen Baron Rengers, te Leeuwarden.

• Mr. S. J. van Rhijn, Griffier bij de Arrond. Regtbank te ’s Hage.

• J. K. van Riesen, Koopman te Grouw.

• P. R. Römer, Geneesheer te Warrega.

• E. S. Romkes, Assessor van Wijmbritseradeel te Scharnegoutum.

• J. A. Schaaff, Notaris te Stiens.

• J. Schaafsma, te Harlingen.

• P. Scheltema, Archivarius der Hoofdstad en van de Provincie Noord-Holland.

• Mr. G. Schot, Notaris te Franeker.

• J. M. Schrant, Professor in de Wijsbegeerte en Letteren te Leiden.

• J. C. Schultz Jacobi, Evang. Luth. Predikant te Rotterdam.

• Mr. J. G. Schumacher, te Rotterdam.

• J. Schuijten Hzn., te Dordrecht.

• N. Sickler, Candidaat-Notaris te Leeuwarden.

• G. D. Simon, Directeur der Belastingen in Friesland te Leeuwarden.

• J. D. Simon, Stedelijk Ontvanger te Leeuwarden.

• M. C. Simon, Med. Doctor te Amsterdam.

• N. J. Singels, Kostschoolhouder te Leeuwarden.

• E. J. Sjoukes, te Lutkewierum.

• J. W. Sluiter, Conrector aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam.

• Jhr. Mr. C. J. Speelman, te Bolsward.

• S. Spree, Ontvanger der Dir. Belastingen te Leeuwarden.

• Dr. Th. Spree, te Veenwouden.

• K. Stapensea, Geëmploijeerde ter Secretarie van Menaldumadeel te Menaldum.

• Jhr. N. J. Steengracht van Duivenvoorde, Hoogheemraad van Rijnland te ’s Hage.

• A. W. Storm van ’s Gravesande, te Enschedé.

• Jhr. van der Straten van den Hill, Lid der Ridderschap van Zeeland, op het huis te Hoorn, onder Rijswijk.

• C. W. Stronck, Theol. Doctor en Predikant te Dordrecht.

• Mr. Æ. M. de Swart, Procureur te Leeuwarden.

• W. Swart, Med. Dr. te Leeuwarden.

• A. H. Swerms, Beëedigd Klerk te Franeker.

• J. H. Swildens, Instituteur te Amsterdam.

• M. Sijbouts, Koopman te Leeuwarden.

• H. Taconis, te Grouw.

• J. Z. Tadema, Theol. Student te Amsterdam.

• A. Tak, te Middelburg.

• Mr. E. H. Tenckinck, Secretaris van Hennaarderadeel te Wommels.

• Mr. Rein Terpstra, te Cleve.

• H. N. van Teutem, Litt. en Theol. Doct. Predikant te Rotterdam.

• H. A. Timmerman, Landbouwer te Munnekeburen.

• P. J. Tolsma, Lid van den Raad van Barradeel te Almenum.

• A. H. Tromp, te Woudsend.

• A. M. Tromp, te Balk.

• Mr. S. W. Tromp, Procureur en Wethouder der stad Leeuwarden.

• D. Trompetter, Catechiseermeester te Harlingen.

• E. van Tuinen, Apotheker te Leeuwarden.

• B. B. van der Veen, Predikant te Eernewoude.

• Mr. C. J. van der Veen, Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland, te Leeuwarden.

• Mr. Jan van der Veen, Advokaat en Lid der Staten van Friesland, te Leeuwarden. g. p.

• Jhr. P. E. A. Vegilin van Claerbergen, oud Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland, te Blesse.

• S. L. Vellinga, Deurwaarder te Bergum.

• A. W. Vermeij, Predikant te Exmorra en Allingawier.

• Dr. L. G. Visscher, Hoogleeraar te Utrecht.

• W. W. Visser, Koopman te Gaastmeer.

• Mr. C. L. Vitringa, Burgemeester en Notaris te Nunspeet.

• J. J. van Vollenhoven, Predikant te Utrecht.

• H. W. A. Voorhoeve, te Rotterdam, voor een Leesgezelschap.

• Mr. R. IJ. Warmolts, Advokaat te Leeuwarden.

• Is. Warnsinck, Architect, Secretaris der 4e kl. van het Kon. Ned. Instituut te Amsterdam.

• J. H. Warren, Rector van het Gymnasium te Dokkum.

• B. K. Wassenaar, Landbouwer te St. Jacobi-Parochie.

• Mej. L. P. Wentholt, te Franeker.

• J. A. van Weperen, te Oosterwolde.

• H. van der Werf, Koopman te Bolsward.

• A. H. Wessels, Pred. bij de Christ. Afgescheidene Gemeente te Rhijnsburg. g. p.

• Dr. R. Westerhoff, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Warffum.

• C. S. Westra, Leerlooijer te Achlum.

• Jan Westra, Opperwachtmeester bij het Regiment Rijdende Artillerie te Amersfoort.

• J. W. Weijerman, Hoofd-onderwijzer te Haarlem.

• P. Wiarda, te Leeuwarden.

• J. Wildeboer, Onderwijzer te Lekkum.

• D. H. Wildschut, Theol. Doctor en Predikant te Amsterdam.

• Mr. S. de Wind, Vice-President van het Prov. Geregtshof in Zeeland, te Middelburg.

• R. S. van de Wint, Ondermeester in de Stads-Burgerschool te Harlingen.

• Mr. J. M. de With, Plaatsverv. Kantonregter te Buitenpost.

• J. B. Wolters, Boekhandelaar te Groningen.

• H. Zaadstra, voor het Leesgezelschap te Oosterlittens.

• Mr. Jac. Zeper, Koopman te Leeuwarden.

• C. Zijlstra, Secondant te Barneveld.

VERDEELING EN ORDE VAN BEHANDELING

Eerste Tijdvak. Het Oude Friesland. Van de vroegste tijden of de komst der Romeinen in Friesland tot op het einde van den strijd der Friezen en Franken onder Keizer karel den groote. Van 11 jaren vóór christus tot omstreeks den jare 800 van onze tijdrekening.

Tweede Tijdvak. Het Vrije Friesland. Van karel den groote of de invoering van de Christelijke godsdienst tot op het einde der partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers en het verlies der onafhankelijkheid onder Hertog albert van Saksen. Van omstreeks het jaar 800 tot 1498.

Derde Tijdvak. Friesland bestuurd namens vreemde Vorsten. Van de aanneming van Hertog albert van Saksen tot Erfpotestaat van Friesland tot de Hervorming in Kerk en Staat of de afwerping van het Spaansche juk. Van 1498 tot 1580.

Vierde Tijdvak. Friesland onder de Staten en de Stadhouders uit het Huis van Nassau. Van de invoering der Hervorming tot de ontbinding der Nederlandsche republiek of de Staats-omwenteling. Van 1580 tot 1795.

Vijfde Tijdvak. Friesland tijdens de Fransche overheersching. Van de Staats-omwenteling en de opheffing van het Stadhouderschap tot de herstelling van Nederland en het vertrek der Franschen. Van 1795 tot 1813.

Zesde Tijdvak. Het Nieuwe Friesland, onder de Koninklijke Regering. Van 1813 tot 1850.

Inleiding

Ons allen is zóó groot een lust tot kennis en wetenschap aangeboren, dat niemand kan twijfelen of de menschelijk natuur wordt, zonder uitzigt op eenig voordeel, van zelf daar heen getrokken. Algemeen is in het bijzonder bij alle volken de neiging, om te willen weten wat de oorsprong is van hun vaderland, welke merkwaardige gebeurtenissen daarin zijn voorgevallen, en hoe het in den loop der eeuwen tot zijnen tegenwoordigen toestand is gekomen.

Deze loffelijke neiging en die vaderlandsliefde worden zeer versterkt, als de geschiedenis van dat volk eene eervolle afkomst kan aanwijzen; als zij voorstelt uit welke geringe beginselen vaak groote gevolgen zijn voortgekomen; maar vooral, wanneer zij aantoont, welke nooden en gevaren de voorvaderen al hebben doorgestaan, om dit erf te behouden en te verbeteren, en als zij uit den strijd tegen de vijanden des vaderlands edele bedrijven en heldendaden kan vermelden, waarin het nageslacht zijne eer en zijnen roem stelt.

Dat alles is echter nog niet genoeg: want hoogere waarde voor verstand en hart heeft de geschiedenis, als wij daarin nasporen, welke de opkomst en ontwikkeling was van het volk en zijne belangen; – als zij ons aanwijst, door welke oorzaken, krachten en vermogens de vrijheid, de welvaart en andere maatschappelijke voorregten der ingezetenen zijn verkregen en vermeerderd, en onder welke omstandigheden zij in kennis en verlichting zijn toegenomen; maar bovenal, hoe zij door de Goddelijke Voorzienigheid zijn geleid, beschermd en gezegend, om gevormd te worden tot een beschaafden burgerstaat, waarvan de leden eene verhevener bestemming hebben dan het gedierte des velds.

Weinige volken van Europa kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst en roemrijker geschiedenis bogen dan de Friezen. Zeldzaam en merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien eeuwen zijn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef behouden, en dat zijne vrijheid, volksbestaan, taal, karakter en zeden zoo lang mogt bewaard zien. Vele naburige volken zijn gedurende dien tijd ontstaan en verdwenen of van naam veranderd —de Friezen handhaven hun bestaan, van vóór onze jaartelling af, onafgebroken. Dikwijls zijn zij door vreemde legers aangevallen; veelmalen werd hunne onafhankelijkheid belaagd en scheen hun ondergang nabij, en immer bestookt door den oceaan, welke hen aan bijna alle zijden omringt, – moesten zij zich bestendig verdedigen tegen deze magtige vijanden, op wie zij, na vele verliezen, fier de overwinning mogten behalen. Op lage en moerassige landen en dorre heiden gevestigd, mogt het bovendien hunner noeste vlijt gelukken, dit land door dijk- en waterwerken te herscheppen in dát vruchtbaar en bloeijend oord, met talrijke steden, dorpen en gehuchten als bezaaid, hetwelk thans een der sieraden is van Nederland.

Hoe pligtmatig is het dus niet voor ons, die, nog den ouden volksnaam dragende, de vruchten van dien strijd, inspanning en zorg genieten, en de voorregten en genoegens eener geregelde burgermaatschappij hier thans mogen smaken, om belang te stellen in de geschiedenis van dit land en dat volk. Daardoor toch zullen wij het voorgeslacht vereeren, waaraan wij zoo groote verpligting hebben, en kunnen opmerken hoeveel dank wij Gode verschuldigd zijn voor de hulp en bescherming, waarmede hij ons voorgeslacht boven vele andere volken begunstigde. Die belangstelling zal der Friezen nationaliteit en vaderlandsliefde, waardoor zij zich steeds blijven onderscheiden, waardig zijn. Zelfs zullen deze nieuw voedsel ontvangen door de vermelding van den roem huns lands en de eer huns volks. Nimmer echter moge dit in ijdelen volkstrots ontaarden, die tot beleediging of minachting van naburen strekt. Neen, de beoefening van die geschiedenis worde veeleer een middel tot beschaving, tot eene billijke opprijsstelling van de waarde der dingen, tot regtschapenheid en grootmoedigheid. Door haar verstandig te lezen en door acht te geven zoowel op de oorzaken en omstandigheden als op de gevolgen der daden en gebeurtenissen, zal deze bode der verloopene eeuwen de leermeesteres worden van onzen leeftijd, en licht verspreiden over onzen toestand. Zij zal vooral de eeuwige waarheid luide verkondigen, dat de hoogste Wijsheid in edele daden zelve hare belooning, gelijk in slechte daden de onvermijdelijke straf der boosheid zelve gelegd heeft. Zij zal ons met bemoedigende gevoelens vervullen voor de hoop der toekomst, daar zij aanwijst hoe met elk geslacht de toestand, de zeden en de beschaving des volks zijn verbeterd. Want waarheid bevat het kort en eenvoudig gezegde des dichters:

In ’t verleden ligt het heden,
In het nu wat worden zal.

Op die wijze beoefend, zal de geschiedenis voor ons een tafereel zijn van Gods leiding met het voorgeslacht; dan zal zij geen bloot geheugenwerk, maar een waardig voorwerp van nasporing zijn, omdat zij leert uit hetgeen geschied is, en omdat zij den oorsprong verklaart van den maatschappelijken toestand, waarin wij ons thans bevinden.

Hoe gaarne zouden wij eene uitvoerig bewerkte Geschiedenis van Friesland bezitten, waarin dat alles in bijzonderheden ontwikkeld ware! Tot bewerking daarvan schijnt echter de tijd nog niet gekomen te zijn, en moeten er vooraf nog vele bijzondere bronnen opgespoord en uitgegeven worden. Wij willen echter eene schrede doen op dit uitgestrekte veld, door de hoofdtrekken dier geschiedenis of de voornaamste gebeurtenissen kort en eenvoudig te verhalen. Daardoor moge voorloopig worden voorzien in eene behoefte, welke velen onzer landgenooten gaarne bevredigd zagen; velen, ook in andere provinciën des vaderlands, welke vroeger deelen waren van het uitgestrekte Friesche rijk, en wier geschiedenis dus zamenvloeit met die, welke wij in de hoofdzaak tot de tegenwoordige provincie of het eigenlijk Friesland moesten bepalen. Hartelijk wenschen wij, dat onze bewerking, die, wegens gebrek aan bescheiden, niet in alles volledig kan zijn, eene heldere voorstelling moge geven van de hoofdgebeurtenissen, die den schakel der geschiedenis vormen.

EERSTE TIJDVAK

HET OUDE FRIESLAND
VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT KEIZER KAREL DEN GROOTE
Van het jaar 11 voor- tot omstreeks 800 na Christus

Ende ist zaecke dat u belieft hier meer af te weeten, zoe bidde ik u, dat ghy neerstelicken wilt overleesen die oude historien van Vrieslant, inden welcken ghy alle dinck breeder ende claerder vertelt zult vinden.

Cornelis van Grebber, van Egmond.

(1198)1

1. De Afkomst der Friezen

De afkomst of oorsprong der Friezen schuilt zóó diep in den nacht der eeuwen en gaat het historische tijdperk, of de met zekerheid bekende geschiedenis van ons vaderland, zóó lang vooraf, dat niemand daaromtrent bepaalde berigten kan mededeelen. Het ontbreekt echter niet aan gissingen, vermoedens en volksverhalen deswege. Dat zij uit het noorden, uit Scandinavië of Zweden en Noorwegen afstammen, wordt evenzeer beweerd, als dat zij uit Azië of het oosten afkomstig en dóór Germanië getrokken zouden zijn, vóór zij zich hier op deze kustlanden vestigden. Anderen houden hen voor een stam der Kimbren; doch volgens de jongste onderzoekingen der geleerden, zouden zij afstammen van de Celten of Kelten, wier voorgangers (door hen Vóór-Kelten of Vóór-Germanen genoemd) in een gedeelte van Friesland, het hooggelegene Drenthe, de stichters waren van de reusachtige Hunebedden of opeengestapelde steenbrokken, welke gedurende zoo vele eeuwen voorwerpen van bewondering zijn geweest2. Ook in Gaasterland is in 1849 een dergelijk Hunebed, steengraf of kelder beneden den hoogen boschgrond ontdekt, bestaande uit eene massa zware steenbrokken, waar tusschen vuursteenen wiggen, urnscherven, houtskool enz. werden gevonden; een gedenkstuk der oudheid uit den vóór-historischen tijd, toen de bewoners dezer landen het gebruik van de metalen nog niet kenden3.

Meer geloof verwierf echter het volksverhaal, dat friso, eens Konings zoon uit Indië, na den dood van alexander den groote uit zijn vaderland verdreven, zich met zijne broeders saxo en bruno en vele anderen te scheep begeven hebbende, 313 jaren vóór onze tijdrekening met eene vloot in Friesland zou aangeland zijn. Hij wordt gehouden voor den stichter van Stavoren, voor den bevolker van dit land en alzoo voor den stamvader der Friezen, die van hem hun naam ontleenden, gelijk de Saksers en Brunswijkers den hunnen van zijne broeders zouden ontvangen hebben.

Het valt zeer moeijelijk te beslissen, in hoe ver dit aloude volksverhaal waarheid bevat. Toen het omstreeks veertien eeuwen later in de landskronyken werd opgenomen, werd het blijkbaar in den vorm en naar de denkwijze van dien tijd voorgesteld, versierd en uitgebreid, en daaraan eene gansche rij van Vorsten verbonden, die Prins friso in het bestuur van Friesland zouden opgevolgd zijn4. Bestendig is dit verhaal het voorwerp geweest van geschil tusschen vele geleerden, die het bestreden en verdedigd hebben. De dichter willem van haren heeft het zelfs tot onderwerp gekozen van een voortreffelijk heldendicht5.

Er bestaan nog meerdere verhalen en meeningen omtrent den oorsprong der Friezen, doch allen zijn even twijfelachtig, als de verklaringen van den naams-oorsprong6. Waarom zouden wij niet liever bekennen, dat de hooge oudheid ons verhindert deswege eenige zekerheid te bekomen, en dat er weinige trekken bekend zijn uit de eerste kindschheid der levensgeschiedenis onzer natie? Meer zeker is het echter, dat zij een der talrijke volksstammen waren van het uitgestrekte Duitschland of Germanië. Doch volkomen zeker is het, dat zij hier reeds gevestigd waren, deze lage landen zich reeds tot eene bewoonbare plek gemaakt- en zich over eene groote landstreek uitgebreid hadden, toen de Romeinen, 11 jaren vóór onze tijdrekening, voor het eerst in deze landen kwamen. De geschiedschrijvers van dat volk, wier werken wij bezitten als de eerste bronnen der geschiedenis van Nederland, maken melding van hen. Hoe lang zij toen reeds hier gewoond hadden, is onzeker, en, wegens gebrek aan kennis van de tijdrekenkunde en schrijfkunst bij dit volk, ook nimmer na te sporen.

2. De omvang en toestand van het Oude Friesland

Het gansche noordelijk gedeelte van Nederland, hetwelk thans de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe, benevens een deel van Overijssel, Noord-Holland en de Zuiderzee uitmaakt, was, bij den aanvang van onze tijdrekening, het land der Friezen. De rivier de Eems aan de oostzijde, en de Reker of Kinhem (bij Alkmaar), aan de zuidwestzijde, waren de grenzen van dit land7. Daar tusschen bevond zich het groote meer Flevo, met verscheidene grootere en kleinere rivieren, welke uit de hoogere oostelijke en zuidelijke streken door dit lagere land stroomden, om zich uit te storten in de Noordzee. Het waren de IJssel, de Vecht en het Flie, de Middelzee of het Boorndiep, de Lauwers, de Hunse, de Aa, de Fivel en andere stroomen, die alle, meest in noordelijke rigting, den bodem kliefden, vele beken en meren in zich opnamen, en zich een weg gebaand hadden door de duinen. De rij dezer door de natuur tegen de woede des oceaans opgeworpene zeeweringen was daardoor verbroken. De Noordzee had daardoor meer gelegenheid bekomen op deze landen in te breken. Haar geweld sloeg nu eerlang het voorland en daarna een groot deel der duinen zelve weg, waardoor de zeegaten vermeerderd en verbreed werden en de eilanden ontstonden. Zoo had dit land eeuwen lang te strijden met het geweld van stormen en vloeden, die hier groote stukken gronds wegrukten, daar den bodem deden aanwinnen, elders zandruggen en heuvels opwierpen, en de lagere landen met slib overdekten, waardoor de kleigronden zijn ontstaan.

De zamenstelling van de tegenwoordige oppervlakte van Friesland levert bij onderzoek nog vele kenmerken op van hare oorspronkelijke vorming. Op een zandbodem rustende, bevat zij vele overblijfselen uit den eeuwenlangen geweldigen strijd van aarde, water en wind, welke na tijden van beroering in rust gekomen schijnen te zijn. Die bezinkingen en laagsgewijze opeenstapelingen getuigen van een woesten water-arbeid en door elkander werking van zand, veen, klei en gemengde stoffen, waarnevens zoo vele sporen zijn van groote watergangen, kolken en meren. Plaatselijke omstandigheden deden hier poelen en lagere streken, elders hooge gronden met kleiruggen ontstaan, waarnaar de stroomen hunne rigting verkregen. Zelfs is het waarschijnlijk, dat het water in Friesland binnen de duinen eertijds boven de eb der Noordzee stond, doch van lieverlede is gedaald na het doorbreken van de duinen en het ontstaan van de eilanden, waardoor de gelegenheid tot afvoer van het uit het zuiden aanstroomende water gunstiger werd. Door die meerdere geulen en uitstroomingen kwam de stand van het binnen- met het buiten-water meer in evenwigt; een grooter gedeelte van den Frieschen grond kwam boven en werd bewoonbaar. Beurtelings gaf en nam zoo de Noordzee, waarmede dit kustland steeds in bestendigen strijd was. Door het dalen van den waterspiegel op Frieslands bodem verkregen de eertijds breede stroomen een grens en wallen, en kwamen de slijkruggen te stade, èn als waterkeeringen tegen de voortdurende overstroomingen, èn als woonplaatsen, welke door het ophoogen tot terpen eerlang de bewoonbaarheid vermeerderden van een land, dat eeuwen later voor het eerst door geregelde, hoewel nog zwakke, zeeweringen werd omgeven8.

3. De Oude Friezen

Omstreeks het begin onzer jaartelling werd dit land bewoond door de Friezen, welke destijds reeds in twee stammen verdeeld waren, waarvan de Groote Friezen ten oosten en de Kleine Friezen ten westen van den Fliestroom woonden. De eerste hadden de Cauchen ten oosten, de laatste de Frisiabonen, Caninefaten, Batavieren, Marsaten en andere stammen ten zuiden, tot naburen9. De gezinnen, familiën en horden, welke dezen Germaanschen volksstam uitmaakten, hadden welligt reeds lang een zwervend herdersleven geleid, vóór zij zich vestigden op deze kustlanden, waar de natuur toen anders nog weinig aanlokkelijks had. Zoo ver het oog reikte, bestond toch de bodem meest uit waterige landen of schorren, welke, allerwege doorsneden met killen, meren en poelen, dagelijks bij elk getij onderliepen. Nog vertoonde het land eene woeste natuur, eene onvruchtbare oppervlakte. Lang bleven de noordelijke, in de nabijheid der zee gelegene, landen zoo laag en moerassig, dat de Friezen met hun vee ze enkel des zomers konden bewonen. Zij waren alzoo verpligt in het najaar de hooger gelegene, min vruchtbare, doch veiliger zandstreken en wouden van Gaasterland, Opsterland, de Stellingwerven en Drenthe op te zoeken, ten einde daar te overwinteren.

Doch ten gevolge der veelvuldige overstroomingen van de zee werden de noordelijke landen van tijd tot tijd met een vetten kleibodem overdekt en verhoogd. Die meerdere vruchtbaarheid van den grond boven die der zandstreken lokte hen uit, zich daar meer te vestigen. Aan groote gevaren stelden zij zich echter daarbij bloot, dewijl zij immer met de hooge vloeden der zee hadden te kampen. Daarom wierpen zij op hooge plaatsen, meest in de nabijheid van de kust der Noordzee en der Middelzee, met gemeenschappelijke krachten die talrijke heuvels of terpen op, welke nog in Friesland, Groningen en elders onze bewondering verdienen. Op deze wijkplaatsen of vliedbergen, welke van tijd tot tijd verhoogd werden en waarin ze ook de aarden lijkbussen hunner afgestorvenen begroeven10, sloegen zij hunne woningen op. Nog waren dit slechts hutten van takken, rijswerk en leem zamengesteld. Hunne kleeding bestond nog in eene beestenvacht, welke zij om hunne forsch gebouwde leden heensloegen. Als in een natuurstaat leefden zij hoogst eenvoudig. Eerst waren het vischvangst en jagt, vervolgens veefokkerij en landbouw, welke in hunne weinige behoeften voorzagen, en hun de noodzakelijkste huishoudelijke voorwerpen verschaften. Onder den invloed van goede zeden, werden zij bestuurd door de oudsten der gezinnen en des volks, die tevens voorgangers of priesters waren bij de vereering van de heidensche Goden, aan welke zij op geheiligde plaatsen en in bosschen godsdienstige eer bewezen en de offers hunner dankbaarheid toebragten.

Zeker was het een krachtig en moedig volk, dat zich, in weerwil van zoo vele moeiten en gevaren, zulk een oord tot eene geschikte woonplaats wist te bereiden. Doch niet zelden ziet men een volk, begaafd met oorspronkelijke deugden, door aanhoudende inspanning zijner vermogens, van de ongenade der natuur wenschelijker vruchten trekken dan van hare liefelijkste weldaden. Reeds hadden zij in dit afgezonderd oord lang gewoond, en waren ze talrijk en magtig geworden, toen eene belangrijke gebeurtenis eene groote verandering in hunnen toestand te weeg bragt. Zij kwamen voor het eerst in aanraking met een vreemd en beschaafd volk.

4. Der Friezen verbond met- en opstand tegen de Romeinen. (11 jaren voor- en 28 na Christus.)

Het was den Romeinen niet genoeg, reeds vele volken van het oosten overwonnen- en ook Gallië (Frankrijk), België, de Batavieren en andere Germaansche stammen aan zich onderworpen te hebben. Met onbegrensde zucht tot uitbreiding van hun gebied, wilden zij, na den Rijnstroom als eene versterkingslinie met legerplaatsen bezet te hebben, ook de rustige volken van het noordelijk Germanië ten onder brengen. Het was hun veldheer drusus, die (11 jaren voor den aanvang onzer tijdrekening) met dat oogmerk den Rijn afzakte, en, met zijne schepen langs het land der Friezen trekkende, dit volk voor het eerst leerde kennen. Hij onderwierp het in zoo verre aan het Romeinsche gezag, dat hij een verbond van vriendschap met hen sloot, waarbij zij beloofden, jaarlijks een zeker getal ossenhuiden aan de Romeinen op te brengen.

Getrouw voldeden de Friezen aan deze belofte, en bleven daardoor in goede verstandhouding met de Romeinen, die, om de zee te vermijden, verscheidene kanalen in dit land groeven ter verbinding van de rivieren, waarover hunne vlooten daarna vele malen door Friesland stevenden. Maar, toen in het jaar 28 van onze jaartelling een wreede landvoogd, olennius, met de invordering van die schatting belast was, eischte hij eene grootere soort van ossenhuiden, dan zij konden leveren. Tegen zulk eene baatzuchtige handelwijze verzette het volk zich eerst niet. Doch, toen hij voortging hen te kwellen, en zich zelfs van hunne bezittingen, vrouwen en kinderen meester maakte, – toen stonden de Friezen tegen de Romeinen op en begonnen zij den regtvaardigsten strijd. Met al de woede van een getergd volk vielen zij op hunne onderdrukkers aan, versloegen de Romeinsche krijgsknechten, en belegerden hun bevelhebber, die in de sterkte Flevum, gevlugt was. Te vergeefs werd dit kasteel door de moedige, doch in de krijgskunst nog onbedrevene Friezen aangevallen. Weldra kwam nu een ander Romeinsch krijgshoofd, apronius, met eene talrijke magt ruiters en keurbenden tot ontzet opdagen. Doch het volk trok ook deze nieuwe vijanden te gemoet, met zulk een gelukkig gevolg, dat zij op verschillende punten deels teruggedreven, deels verslagen werden; terwijl op éénen dag bij een gewijd bosch, Baduhenna geheeten, 900 en op eene andere plaats 400 Romeinen door de handen der getergde Friezen den dood vonden.

Deze nederlaag kostte zoo vele Romeinen, en daaronder vele dappere oversten, het leven, dat de tijding daarvan Keizer tiberius ontzette, hoewel hij de schade ontveinsde, omdat hij het niet durfde wagen de schande zijner wapenen te wreken. De Romeinsche Geschiedschrijver, die deze gebeurtenis verhaalt, voegt er bij: Sinds dien tijd werd de Friesche naam vermaard onder de Germanen. (Zie Aant. 2.)

Sedert hebben de Romeinen de Friezen ongemoeid gelaten; ook later deden zij geene poging, om zich over deze nederlaag te wreken. Wèl kwam twintig jaren daarna hun veldheer corbulo hier op nieuw, om eene bezetting in Friesland te leggen, doch spoedig ontving hij van Keizer claudius bevel, om over den Rijn, als de grens des rijks, terug te trekken.

Roemrijk was alzoo deze overwinning van een klein en afgelegen volk op de wereld-dwingende Romeinen, die gewoon waren altijd te zegepralen en nooit eene nederlaag te lijden, en die der Friezen naburen, de Cauchen en Batavieren, nog zoo lang al de zwaarte der Romeinsche overheersching deden gevoelen. Het was destijds een even zeldzaam als merkwaardig blijk van heldenmoed en vrijheidsmin, hetwelk den Friezen een eervollen rang bezorgde in de geschiedenis der volken. Indien alle voorvallen uit de vroegste geschiedenis van een volk, gelijk uit de kindsche jaren van een groot man, belangrijk zijn, als middelen ter hunner ontwikkeling en volgende grootheid, dan is dit hier vooral het geval. Vandaar het schoone gezegde van onzen Frieschen dichter willem van haren:

O Dapperheid! o Deugd! Tot nog toe zag de zon
Geen volk, welks heerschappij zóó zegerijk begon. —
Ziedaar, hoe dat een volk, nog niet verwijfd van zeden,
Het onregtvaardig doel zeeghaftig kan weêrstaan
Van die de handen durft aan zijne Vrijheid slaan! 11

5. De Gevolgen van der Friezen verkeer met de Romeinen

Voorzeker is het altijd eene groote ramp voor een volk, zijne onafhankelijkheid te verliezen, en veroverd of verdrukt te worden door eene andere en vreemde natie. Evenwel kunnen zulke rampen in de uitkomst dikwijls in zegeningen verkeeren, als ze in de hand van God middelen zijn tot ontwikkeling en vordering in beschaving. In bestendigen vrede rustig op zich zelf staande, blijft een volk veelal lang in den zelfden toestand, zonder ongemeene inspanning van krachten, welke alleen vooruitgang kan bevorderen. Doch verkeer en strijd met andere volken, die reeds lang hooger stonden in kennis en beschaving, was dikwijls eene leerschool tot verbetering van den maatschappelijken toestand. Daarom is het zoo belangrijk de gevolgen na te gaan van elke groote gebeurtenis en ook van deze.

Zoolang de Friezen als in den natuurstaat verkeerden, waren hunne behoeften gering en hunne kleeding, woningen en levenswijze zeer eenvoudig. De Romeinen, die eene grootsche stad bewoonden, en ook in het oosten de weelde van onderscheidene volken mogten leeren kennen, hadden veel meerdere behoeften, welke zij ook hier zoo veel mogelijk wilden bevredigd zien. Zij werden dus de leermeesters der Friezen in het verbeteren van hunne woningen, huishoudelijke zaken, kleeding, spijzen enz. Deze voorzagen de Romeinen van levensmiddelen, en ruilden daartegen van hen allerlei voorwerpen in, ook tegen gemunt geld, zoodat er handel ontstond, mede met naburige volksstammen. Want ook het aanleggen van wegen en het verbeteren van de gemeenschap te water leerden zij van de Romeinen, wier talrijke vlooten, herhaalde malen door hun land trekkende, hun een denkbeeld gaven van scheepsbouw en scheepvaart. Vele zaken leerden zij kennen, waarvan zij vroeger geen begrip hadden, vooral ook het ijzer en andere metalen, die spoedig tot de noodzakelijkste behoeften behoorden.

Nadat hun vee een voorwerp van handel was geworden, vond de veefokkerij groote aanmoediging. Doch van uitstekende waarde was de dienst, welke de Romeinen hun bewezen, in het verbeteren en uitbreiden van den akkerbouw, en door hun werktuigen en gereedschappen te verschaffen, om hier koren te bouwen, dat tot dusverre voor de legers veelal uit Brittannië werd gehaald. Dit was van gewigtigen invloed. Doch niet slechts als levensmiddelen en voorwerpen van handel gaven de veldvruchten voordeelen. De bearbeiding van den grond gaf aan meerdere handen werk. Die grond verkreeg grootere waarde. De eigendom werd gevestigd. De bezitter werd meer gebonden aan de hoeve, die hij bebouwde, dan vroeger, toen hij dáár henen trok, waar hij de beste weiden voor zijn vee vond. De gehechtheid aan dien grond en aan het vaderland werd versterkt, zoodat de opofferingen ligter vielen, om dat land eerlang tegen de herhaalde overstroomingen der zee door dijken te beveiligen, waarmede de Romeinen elders reeds een aanvang maakten. In één woord: de eerste aanleiding tot nijverheid en handel, tot welvaart en maatschappelijke vereeniging, tot onderling leven en verkeer, en tot eenige meerdere kennis en beschaving, werd verkregen of bevorderd ten gevolge van het verkeer met de Romeinen. (Aanteekening 3.)

De ramp, welke de Friezen door het verlies van hunne onafhankelijkheid scheen te treffen, werd hun alzoo tot zegen, en tot eene oorzaak van verbetering en uitbreiding van hunne middelen van bestaan en tot ontwikkeling van hun verstand en bekwaamheden. Zoo leert de geschiedenis dikwijls de waarheid van de woorden des dichters:

Des Hemels God, schoon Hij der menschen dwaasheên duldt,
Laat door het Kwaad somtijds het Goede zijn vervuld,
En, spottend met den weg van zwakke stervelingen,
Doet uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen.

6. Der Friezen Afgezanten te Rome. (59)

Een opmerkelijk voorval strekt ons ten bewijze, dat de Friezen, ondanks het voorgevallene, goede Bondgenooten van de Romeinen waren gebleven.

Eenige bouwlanden, aan de boorden van den Rijn gelegen, en aan de Romeinsche soldaten ten gebruike afgestaan, waren een tijdlang onbebouwd gebleven en daarom door de Friezen ingenomen en gebruikt geworden. De bevelhebber van Neder-Germanië beval hun echter deze oorden te verlaten. Hieruit ontstond een geschil van zóó veel belang, dat de Friezen het wel der moeite waardig achtten, twee hunner opperhoofden, door de Romeinen verritus en malorix genoemd, ten jare 59, tot hen te zenden, ten einde hunne belangen aan Keizer nero voor te dragen. Zij reisden naar Rome; doch vóór zij gehoor bij den Keizer konden bekomen, bragt men hen in den schouwburg van pompejus. De eenvoudige Friezen begrepen weinig of niets van de voor hen vreemde schouwspelen. Onder de menigte toeschouwers bemerkten zij evenwel eenige personen in uitheemsch gewaad, die op de hooge zetels van de Romeinsche Raadsheeren waren gezeten. Op hunne vraag, wie dat waren, ontvingen zij tot antwoord, dat het gezanten waren van volken, die bekend stonden, in dapperheid, trouw en vriendschap jegens de Romeinen uit te munten, en aan wie dáárom deze eer werd bewezen. »Geen volk onder de zon overtreft de Friezen in dapperheid en trouw,” antwoordden verritus en malorix, en, hunne plaatsen verlatende, zetten zij zich ongenoodigd naast de vermelde gezanten neder. Zij gaven daardoor een blijk van fierheid en volkstrots, zoowel als van zelfstandigheid en eergierigheid; eigenschappen, welke te allen tijde kenmerken van der Friezen aard en karakter zijn gebleven. De wellevende Romeinen merkten daarin opregtheid en loffelijken naijver op; zelfs de wreede Keizer nero duidde hun deze handelwijze niet ten kwade: want, ofschoon hij hun verlangen, om de in bezit genomene gronden te behouden, niet kon toestaan, schonk hij hun beide het Romeinsche burgerregt, als een uitnemend eerbewijs12.

7. Uitbreiding van Friesland. (240-455)

Het verkeer met de Romeinen had niet enkel der Friezen behoeften vermeerderd, maar ook hunne zucht opgewekt, om hun land te vergrooten. Het vorige verhaal geeft reeds een blijk hoe grooten prijs zij op landbezit stelden ten behoeve van hunnen akkerbouw, en hoeveel moeite zij zich gaven, om hun gebied uit te breiden. Eene groote verandering in den toestand veler volken van Europa gaf eerlang aanleiding, om die zucht voedsel te geven en te bevredigen. Want de Romeinen, nadat zij eenmaal ten top van grootheid en magt waren gestegen, verzwakten onder hunne laatste slechte en heerschzuchtige Keizers, en vielen in den haat der volken, welke zij lang verdrukt hadden. Deze waren intusschen magtiger geworden, en ondersteunden ook elkander, om Rome tegenstand te bieden. Zoo verleenden de Friezen omstreeks den jare 70 hulp aan hunne zuidelijke naburen de Batavieren, hoewel deze niet zoo gelukkig slaagden, als zij vroeger, in de afschudding van het Romeinsche juk. Meer andere stammen trachtten zich allengs van Rome los te scheuren; bovendien vielen ook vele uit het oosten aanrukkende volken op het Romeinsche rijk aan. Eerlang had dit eene algemeene volksverhuizing ten gevolge.

Opmerkelijk was vooral in het midden van de derde eeuw het verbond van een aantal volken, tusschen den Rijn, de Noordzee, de Elbe en de Main woonachtig. Onder den naam van Franken of Vrijen was hun doel het herwinnen van hunne onafhankelijkheid, door het verdrijven van de Romeinen uit deze streken; alsmede om zich-zelven te vestigen in hun gebied, vooral in het meer vruchtbare Gallië. Dit doel gelukte hun na langen strijd, en de naam van het tegenwoordige Frankrijk, dat zij veroverden, draagt daarvan nog getuigenis.

Eerst namen de Friezen deel in dit verbond; doch zij waren te gehecht aan hun eigen land, om dit te verlaten, en zich aan de kansen van een twijfelachtigen strijd te wagen. Liever maakten zij van deze algemeene beweging gebruik tot het uitbreiden van hunne eigene grenzen, waartoe hun zoo gunstige gelegenheid werd aangeboden. »Het vuur der vrijheidsmin ontvlamde de Friezen niet minder dan de Franken. Door deze hun aangeboren zucht voor vrijheid boden zij telkens, wanneer zij door andere volken werden aangevallen, met weergâloozen moed, een onverzettelijken tegenstand, en gebeurde het niet zelden, dat zij, hunne vijanden overmannende, dezelve aan zich cijnsbaar maakten, in de meening van door de aanvallen op hen gedaan, daartoe volkomen regt te hebben. Werkelijk hebben zij in dit tijdperk veroveringen van dien aard op hunne naburen gemaakt, waardoor hunne heerschappij zich allengs tot eene groote uitgestrektheid heeft uitgezet”13. Zuidwaarts breidden zij zich alzoo over den Rijn en de Maas tot aan het Zwin of het Sincfal, een zeeboezem in West-Vlaanderen, uit14, en oostwaarts over de Eems tot den Wezer of zelfs verder, welke laatste streken door de Cauchen en andere stammen waren verlaten15. Evenzoo deden de Saksers, welke de landen ten oosten en zuiden daarvan in bezit namen, en soms in verbond traden met de Friezen. Tusschen de jaren 240 en 455 bekwam het Friesche rijk alzoo eene groote uitgestrektheid langs de kust der Noordzee, bevattende alstoen een gedeelte van het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen, Drenthe, Oost-Friesland, Oldenburg enz., met de landen, later door de Zuiderzee ingenomen. Ten gevolge van al die verhuizingen waren er dus in het midden der vijfde eeuw in het noordwestelijk gedeelte van Europa drie magtige vrije volken gevestigd: de Franken, de Friezen en de Saksers. (Aanteek. 4.)

8. Der Friezen togt naar Brittannië. (449)

Tegen het midden der vijfde eeuw werden de Britten, de oorspronkelijke bewoners van Brittannië of het tegenwoordige Engeland, zeer ontrust door de Pikten en Schotten, die het noordelijk deel des lands in bezit genomen hadden. Tegen hunne overmagt niet bestand, hadden zij van hen reeds aanzienlijke verliezen in goed en bloed geleden. Van de Romeinen, die voorheen hen dikwerf tegen die volken beschermd hadden, maar nu van het eiland reeds vertrokken waren, konden zij geen bijstand meer verwachten. Zij zagen dus rond naar andere hulp, en meenden die het best te kunnen vinden bij hunne oostelijke naburen op het vaste land: de Neder-Saksers, die toen de Vlaamsche en een gedeelte der Fransche kust bewoonden en aan de scheepvaart en het zeeleven gewoon waren; de Anglen en Warners, die zich aan de monden van den Rijn, Maas en Waal gevestigd hadden en de Friezen, die het verdere kustland bezaten. Volken, die zich meermalen ter bereiking van hunne bedoelingen verbonden; terwijl de Friezen, als de magtigste dezer stammen, zich daarna over een groot deel van het gebied der eersten uitbreidden.

Als dappere en ondernemende volken bekend, namen zij, vol van strijdlust en tuk op roem en buit, gaarne de gelegenheid waar, om een zwakken nabuur, waarmede zij reeds lang in handelsbetrekking stonden, tegen zijnen sterkeren vijand bijstand t bieden. Welhaast staken zij dan op achttien schepen met hunne weerbare manschap over, onder bevel van twee kloeke krijgshelden, hengist en hors geheeten, en boden der Britten Koning vortigern hunne dienst aan. Spoedig zochten zij diens vijanden op, en mogt het hen in een roemrijken veldslag gelukken, de Pikten en Schotten te overwinnen, door ze deels te verslaan, deels te verdrijven.

Doch dit inroepen van vreemde hulp (altijd zoo hoogst gevaarlijk) kwam den Koning duur te staan. Want die benden der Friezen, Anglen, Warners en Neder-Saksers, belooning eischende voor hunnen bijstand, werden door de vruchtbaarheid des lands zoodanig bekoord, dat zij in het beste gedeelte des rijks zich met der woon vestigden en eerst hunne vrouwen en kinderen en daarna nog velen hunner landgenooten tot zich lieten overkomen. Jaren lang duurde deze verhuizing van het vaste land naar het eiland voort. Eindelijk ontstond er tusschen hen en de Britten een hevigen strijd, waarin zij de zege mogten behalen. Nu werd de Koning gevangen genomen, vele aanzienlijken verloren het leven, de overigen namen de vlugt, en hengist, weldra bezitter van geheel Kent, werd tot Koning verheven, onder wien deze stammen zich hier verder vestigden en uitbreidden. De oude Britsche volksstam vestigde zich deels diep in de gebergten van Wallis, deels in het tegenwoordige Brétagne in Frankrijk, waar hunne oorspronkelijke taal en zeden nog het langst bewaard bleven. Want de Angelsaksische en Friesche taal, zeden en gebruiken werden, met den veranderden volksnaam, in Engeland ingevoerd. Hoezeer ze in latere tijden veranderd en door vreemde woorden en vormen verbasterd zijn, is derzelver overeenstemming met de taal, de zeden en gebruiken der Friezen nog in onze dagen een bewijs van de vroegere onderlinge vermenging dezer volken, ten gevolge van dezen togt in het midden der vijfde eeuw. (Zie Aanteekening 5.)

9. De strijd der Friezen tegen de Franken

Sedert de verdrijving van de Romeinen en den ondergang van het Westersche keizerrijk waren de in Gallië gevestigde Franken magtig geworden. Eerlang bleek het, dat de veroveringszucht der Romeinen nu op hen was overgegaan. Zij konden niet dulden, dat de Friezen en Saksers zich over hunne vroegere landstreken hadden uitgebreid. Hunne heerschzucht had nieuw voedsel bekomen sedert hun Koning klovis de Christelijke godsdienst had aangenomen (496): want de zucht, om deze leer te verspreiden en onder de heidensche volken voort te planten, werd nu voor hem en zijne opvolgers een voorwendsel bij hunne krijgstogten ter uitbreiding van hun gebied. Zij werden daartoe aangespoord door eene magtige Geestelijkheid, die hen ondersteunde, in de hoop dat zij het Westersche keizerrijk in nieuwe kracht zouden herstellen, en de eenheid en luister der Kerk bevorderen. Eerst dwongen zij de Friezen, zich tot den Rijn terug te trekken; daarna wilden zij hen noodzaken de Christelijke godsdienst aan te nemen, en eindelijk, wraak nemende wegens de door hen geledene nederlagen, trachtten zij Friezen en Saksers beide geheel te overwinnen en aan het Frankische gezag te onderwerpen.

Die twee strijdbare volken sloegen nu met eene edele vrijheidszucht somtijds de handen in-een, tot onderlinge hulp en tegenstand. Met afwisselende kans werd die bloedige strijd gestreden. En met welk eene dapperheid zij hunne vrijheid en godsdienst verdedigden en dikwijls geduchte legers wederstonden – dit blijkt uit de langdurigheid van dien krijg, daar beide volken eerst na verloop van ruim drie eeuwen voor de overmagt bezweken. Vandaar, dat zij door hun gedrag in dien oorlog grooten roem bij andere volken verwierven.

»Die strijd gedurende zoo vele eeuwen gestreden tusschen Franken en Friezen, tusschen Christendom en Heidendom, gevoerd door het zwaard der vorsten en het woord der geestelijken, geëindigd door de zegepraal des Christendoms en de kracht van karel den groote, maar niet tot oneer der overwonnenen, – die strijd verdient wel onze belangstelling, om zijne belangrijkheid en zijn invloed op de volgende geschiedenis des vaderlands. Het is een schoon schouwspel, te zien hoe een edel en dapper volk kampte en streed voor zijne zelfstandigheid en, hoe het, ook na die worsteling, haar wist te bewaren en te handhaven.”16

De voornaamste bijzonderheden van dien strijd willen wij mededeelen bij de vermelding van

10. De pogingen der Franken ter invoering van de Christelijke Godsdienst in Friesland. (630-800)

In een geheel ander licht doet zich de strijd der Friezen tegen de Franken voor, als wij dien meer uit een godsdienstig dan staatkundig oogpunt beschouwen; als wij in de veroveringszucht der Franken een middel zien, hetwelk Gods wijsheid bezigde, om de Friezen aan de duisternis des heidendoms te onttrekken en hen in den zegen des Christendoms te doen deelen. Schijnbaar zouden zij die leer des evangelies, welke liefde en vrede verkondigt en de beschaving aller volken bedoelt, spoediger hebben aangenomen, als zij hun niet was opgedrongen door trotsche vijanden, die, met het zwaard in de vuist, hen van hunne dierbaarste panden, van vrijheid en godsdienst te gelijk wilden berooven. Groot waren deze beletselen bij de ruwheid en onkunde, welke nog algemeen heerschten. Neen, het verwondert ons niet, dat het toen reeds verbasterde Christendom zoo weinig ingang kon vinden bij een fier en krachtig volk, nog bezield door het Germaansch beginsel van liefde voor godsdienst en vrijheid, van haat tegen vreemde overheersching, en dat het zoo lang het uiterste beproefde, om zijne zelfstandigheid te bewaren.

Rustig en vrij toch leefden de Friezen tusschen Schelde en Wezer in de 6e eeuw, door hunne vorsten naar eigene instellingen en gewoonten bestuurd, door hunne dapperheid geacht en door toenemend handelsverkeer verbonden met hunne naburen, – totdat de aanvallen der Franken hen opriepen ter verdediging van den vaderlandschen grond. De minst bevolkte en afgelegene zuidelijke streken konden dezer overmagt op den duur niet weêrstaan. Na langen strijd werden zij ingenomen, en der Friezen gebied tot den Rijn bepaald. Van toen af stelden de Franken pogingen in het werk, om het Christendom bij de Friezen in te voeren. Het was hun Koning dagobert I, die ten jare 630 te Wiltenburg of Utrecht eene eerste Christenkerk liet bouwen. Deze voormalige Romeinsche legerplaats, aan Rijn en Vecht zoo gunstig voor den handel gelegen, werd nu het middelpunt, zoowel van den strijd als van de verspreiding der nieuwe leer.

De Geestelijkheid, die ten doel had, om in het westen van Europa door de Franken een Christelijken Staat te stichten, zond nu weldra den ijverigen prediker eligius herwaarts, om onder de heidensche Friezen het evangelie te verkondigen. Hij werd daarin niet verhinderd door den vreedzamen Koning der Friezen adgild I, die zelfs den bisschop wilfried, op deze kusten gestrand, in bescherming nam tegen den Frankischen vorst ebroin, en hem toeliet hier te onderwijzen en te doopen. Aan hem bleek het, dat vele Friezen minder afkeerig waren van het Christendom dan van de Franken.

Een geheel andere geest bezielde zijn zoon en opvolger radboud I. Den Franken vijandig, maakte hij van de zwakheid der opvolgers van dagobert gebruik, om de verlorene landstreken te herwinnen en Utrecht weder te bemagtigen. De daar gestichte St. Thomaskapel werd verwoest, en der Friezen vrijheid, grondbezit en godsdienst in luister hersteld (680).

Eerst na verloop van twaalf jaren kwam echter pepyn van Herstal met een magtig Frankisch leger herwaarts, om dat verlies te herstellen. Dit gelukte hem, daar hij de landen bezuiden den Rijn weder veroverde, en, na hardnekkigen tegenstand, radboud eene nederlaag toebragt bij Dorestad, het latere Wijk bij Duurstede, toenmaals de stapelplaats van den Frieschen handel (692). Hij dwong radboud, zich te onderwerpen en de vrije prediking van het evangelie te gedoogen. Daartoe ondersteunde en beschermde hij den geloofsverkondiger willebrord, in Engeland geboren, doch van afkomst aan de Friezen verwant en met hunne taal bekend17. Deze toch scheen zeer geschikt, hier de nieuwe leer voort te planten. Daarom werd hij in 696 te Rome tot Aartsbisschop der Friezen gewijd. Eerst nadat de tegenstand van radboud andermaal door pepyn was overwonnen (697), gelukte het willebrord, te Utrecht op nieuw eene kerk te bouwen, die later de zetel van dit Bisdom werd. IJverige pogingen werden er nu aangewend, om door onderwijs en prediking en door het stichten van bedehuizen op sommige plaatsen, van Vlaardingen af tot Heilo toe, het Christelijk geloof uit te breiden. Zij bleven echter meest tot den omtrek van Utrecht bepaald, dewijl de ontoegankelijkheid der afgelegene noordelijke streken van Friesland de algemeene verbreiding moeijelijker maakte.

Die algemeene invoering was ook vooreerst nog niet mogelijk, zoolang de onverzettelijke radboud het Christendom zoo vijandig bleef. Naauwelijks was pepyn in 714 gestorven, of hij vat de wapenen tegen der Franken gezag weder op, verdrijft hunne zendelingen uit zijn gebied, en verwoest de kerken, of geeft ze der voorouderlijke godsdienst terug (716). Hij trekt voort tot Utrecht en verjaagt daar willebrord en zijne geestelijken, die de vlugt nemen naar Trier. Ook Dorestad valt in zijne handen, en, daardoor weder meester van den Rijn, waagt hij het zelfs met zijn leger langs dien stroom naar Keulen op te varen, waar plectrude, pepyn’s weduwe, zich bevond. Daar behaalt hij op het Frankische leger onder karel martel eene volkomene overwinning, verwoest de omliggende streken en keert met grooten buit beladen naar zijn rijk terug.

»Is het wonder (zegt een geacht geschiedschrijver), dat bij dergelijke tooneelen, waarin de opkomende geslachten telkens eene oefenschool vonden voor onversaagdheid, en vervuld werden met het gevoel van eigene krachten, de geest van heldenmoed en van onafhankelijkheid, den Frieschen landaard zoo bijzonder eigen, bevestigd en versterkt werd? Is het wonder, dat de deugden, aan woeste volken eigen, bij de Friezen lang gepaard bleven met de sporen der aloude ruwheid?”18 En zulks te meer, omdat de Friezen, te gelijk met de Franken, in de Noormannen en Denen nog woester en gevaarlijker vijanden hadden te bestrijden, waartegen zij eeuwen lang een woedenden krijg voerden.

Reeds in het volgende jaar (717) kwam karel herwaarts, om over de geledene nederlaag eene geduchte wraak te nemen. In een hevigen strijd, aan den Rijn bij Utrecht, gelukt het hem op zijne beurt de overwinning te behalen op radboud, die op nieuw genoodzaakt wordt het Frankische gezag te erkennen en de verkondiging van het evangelie toe te staan. Hij zelf zou toen beloofd hebben het Christendom aan te nemen. Doch toen de Bisschop wulfram hem daartoe te Medemblik, zijn zetel, den doop plegtig zou toedienen, en hij op zijne vraag, waar zijne Heidensche voorouders zich bevonden, tot antwoord ontving, dat deze, als ongeloovigen, verdoemd waren, trok hij zijn voet uit de doopvont terug, verklarende, liever met zijn voorgeslacht in Wodans zalig Walhalla dan met den geringen hoop Christenen in den hemel te willen zijn. Kort daarna stierf hij, in 719, hoog bejaard. Met groote standvastigheid en ijver had hij den strijd volgehouden tegen Franken en geestelijken. Geene nederlagen hadden hem ontmoedigd, maar hij was getrouw gebleven aan het doel zijns levens: de verdediging van der Friezen godsdienst en onafhankelijkheid.

Zijn opvolger adgild II was even vredelievend als de eerste vorst van dien naam. Terwijl willebrord de Utrechtsche kerk in luister herstelde en zijne zendelingen overal uitzond, om de leer des kruises te verkondigen, liet hij de vrije prediking toe. Hij kon echter niet verhinderen, dat in het noorden of het hart van Friesland, waar het heidendom nog zijne meeste aanhangers telde, eene nieuwe poging werd gedaan tot verdrijving van de Franken en hunne zendelingen. Daarom kwam karel martel in 726 en op nieuw in 736 met een leger in dit vroeger minder bezochte gedeelte van het Friesche rijk; in het laatstgenoemde jaar zelfs met eene vloot, welke de Middelzee inviel, aan wier boorden hij een bloedigen slag leverde, waarin ook der Friezen veldheer poppo sneuvelde, terwijl Koning adgild van hartzeer daarover stierf. Door het vernietigen van tempels, godenbeelden en gewijde bosschen zocht men nu in Oostergoo en Westergoo het heidendom te verdelgen, en door prediking de nieuwe leer te planten. Doch te vergeefs: want zulke geweldige middelen waren meer geschikt om den wrok tegen de Franken in de harten des volks te voeden, dan het te winnen voor eene leer, waarvoor het nog onvatbaar was, en van wier hooge waarde en heiligheid het weinig blijken zag in de handelingen zijner vijanden. Dáárom werden de heiligdommen weldra hersteld en de Christenen verdreven. Zij werden daarin ondersteund door den laatsten hunner Koningen radboud II, een even groot voorvechter van het heidendom en tegenstander van de Franken als zijn voorzaat van dien naam. Of deze radboud een Fries was, dan wel een Deensch vorst, die het land met geweld veroverd had, ook om de Franken het voortdringen te beletten, is nog hoogst onzeker. De toestand, waarin het volk nu weder verkeerde, bewoog den edelen Bisschop bonifacius, die reeds zoo lang in Friesland en Duitschland het evangelie had verkondigd, in 755 op nieuw naar het noordelijk gedeelte van het Friesche rijk te trekken. Krachtig door zijn vromen zin en geholpen door vijftig togtgenooten, onderwijst en predikt hij alom, rigt verwoeste kerken weder op en verzamelt en ondersteunt de verstrooide Christenen. Bij Dokkum gekomen, staat hij op nieuw gereed te prediken, toen hij onverhoeds door eene bende heidensche Friezen wordt aangevallen en met de zijnen vermoord. Met christelijke lijdzaamheid offerde hij zich op aan de zaak, waaraan hij zijn leven had gewijd. Doch ook zijn bloed zou het zaad worden, waaruit de bloei der kerk ontsproot.

Het Friesche rijk was destijds verdeeld in drie hoofdstammen. De eigenlijke Friezen, de kern van den ouden volksstam, woonden in het midden, tusschen de rivieren de Reker of Kinhem en de Eems. Alle landstreken bezuiden de Reker (den vroeger vermelden Rijnmond bij Petten, benoorden Alkmaar), welke de Friezen van tijd tot tijd veroverd hadden, stonden het meest aan de aanvallen der Franken ten doel, en werden het eerst van het Friezen-verbond afgerukt, welligt reeds ten gevolge der veroveringen van pepyn van Herstal in 692 en 697, of van karel martel in 715.