DE MAN
DE VROUW
MEI
DE GRIJSAARD
DE KINDERS zes paren
DE JONGEREN zes paren
DE GEHUWDEN vijf paren
ZEVEN DEUGDEN
Weidelandschap, omboord door wilgen en struikgewas, waarlangs witte bloemgroepen met in het midden van den achtergrond ver blauw doorzicht. – Links op den voorgrond een kleine duinachtige heuvel, welke naar rechts zachter dan naar links golvend afglooit en met een nog half groenen takkenbos in de horizontale lijn overgaat. – Op den heuvel, rechts van een kleinen rozerooden meidoornstruik, die naar hen heenbuigt, DE MAN en DE VROUW, twee jonggehuwden, in losse omarming sluimerend, sober gekleed in grijs-en-zwarten toon, zoodat zij, min of meer als een donkerder vlek, afsteken tegen de lichte groene omgeving. – Aanbrekende dag.
zich uit de omarming opheffend tot zittende houding
De nacht ijlt van mijn doove zinnen
En rooft hun wonderlijken waan, –
Het licht daalt door mijn oogen binnen
En doet mijn lippen opengaan.
Met de rechterhand wekt hij de vrouw, zijne linker naar den dag uitstrekkend.
Zie hoe de teedre weide' ontwaken,
Waar stilte met de stilte speelt, –
Nog lijkt het leven zonder sprake –
Nog lijkt de wereld maar een beeld.
De vrouw komt naast hem op.
Doch luister –! waar de nevel over
De droomerige struiken vliedt,
Rijst uit het licht-geworden loover
Van ieder twijg een levend lied!
naast hem zittend, met saamgevouwen handen
Mijn zingend hart gaat mee naar boven
En houdt zijn zoete beelden vast,
Om er de lente mee te loven
In 't koor, dat uit de velden wast.
Zij ziet rond zich omhoog.
Ik voel de tranen op mijn wangen,
Als dauw op lente's lief gelaat,
Als droppels om mijn oogen hangen,
Als spiegels van den dageraad.
Zoo draag ik in den dag mijn droomen
En tooi ik onze blijde aard –
Zij slaat de armen wijduit en ziet weifelend voor zich neer.
Zoo zie ik Mei ter wereld komen –
Als had ik zelve Mei gebaard!
Vóór de laatste regels heeft de heuvel zich geopend en is MEI te voorschijn getreden. – Zestienjarig meisje in roomwitte travestie, kleine bloote voeten, een stafje omwonden met roze egelantier in de hand, een krans van dezelfde bloemen om het blonde hoofd. – Terwijl de man en de vrouw verwonderd oprijzen, knielt Mei voor hen op een knie. (Hier, gelijk verder, moet bij staande houding van man en vrouw nog ruim voldoende tooneelhoogte boven hen blijven, zonder dat daardoor de in het tooneelbeeld overheerschende verticale lijnen verzwakt worden.)
hand in hand, zingend
Zoo draagt de dag wat ons in droomen
De zoele nacht heeft toegezegd –
Zoo zien wij Mei ter wereld komen,
Als wies hij uit onze' eigen echt!
Mei rijst op, terwijl de man en de vrouw, waar hij begint te spreken, op hunne beurt knielen.
rondwijzend met zijn stafje, zingend
Zie – uit de aarde
En uit den hemel
En uit uw harten
Ben ik geboren –
Door heel de aarde
En heel den hemel,
Door alle harten
Ben ik verkoren!
Waar ik de weide tooi,
Waar ik mijn bloemen strooi,
Maak ik de wereld mooi,
Maak ik de wereld blij,
Breng ik haar liefde bij –
Zie ik ben Mei!
Waar ik naar boven vaar
Volgt mij een vleugelpaar,
Wiekt heel een hemelschaar,
Maak ik den hemel blij,
Hemel en aarde vrij –
Zie ik ben Mei!
Waar ik u bloemen breng,
Waar ik uw harten meng,
Waar ik uw tranen pleng,
Smelt ik u zij aan zij,
Is u mijn ziel nabij –
Zie ik ben Mei!
staande te zamen, zingend
Hoor de winden henensnellen
Om het ieder te vertellen,
Dat de meidag (wereld) is ontwaakt –
Wei en wilgen wiegt de hoofden
Alsof zij het nauw geloofden,
Dat hun sluiers zijn geslaakt!
Zie zijn (mijn) adem doet van allen
Dauw en tranen nedervallen,
Blaast van ieder hart den druk –
Zie hoe menschen vleugels krijgen
Om als vogels op te stijgen
In een hemel van geluk!
Parelend van dauw en tranen
Treedt de aard in nieuwe banen,
En haar liefelijk gezicht
Laait in stralend nieuwen luister –
Zwaait van 't grondelooze duister
Aan het grondelooze licht!
Mei loopt zachtjes heen, zich op een lichten ondergrond van de naruischende muziek bewegend en van links naar rechts gaande, – hij raakt met zijn stafje de bloemen en plukt er de kinders uit. – De man en de vrouw, naast elkander staande, zien hem hand in hand na.
om zich heen luisterend
Hoor het, hoor het kwinkeleeren
Uit de bloemgeworden wei!
Al wat leeft wil jubileeren
Om den kleinen blijden Mei.
Waar hij glimlacht in den ronde
Opent zich een nieuwe knop,
Waar zijn bloote voetjes stonden
Stijgt een bevend liedje op.
Volgen wij ons kind en koning,
Lichten in zijn lichtend spoor,
Gasten in zijn wijde woning,
Stemmen in zijn zingend koor!
Hij wil den heuvel afgaan, doch de vrouw legt haar linkerhand op zijn schouder en houdt met de andere zijn arm terug.
Blijf –! o blijf van hier hem kijken –!
Daal niet in dien lichten tuin –
Alle lieve dingen lijken
Liever van ons droomend duin.
Over zijn schouder gebogen, in overigens dezelfde houding Mei naziende, die de kinders wekt.
Hoe dat witte anemoontje
Voor zijn adem openbloeit –!
't Is of ieder geurend kroontje
Tot een levend kindje groeit!
Zij zinken beiden droomerig tot een liggende houding neer, waarbij zij met den rug op hun rechterarm blijven leunen.
En het is – alsof ons eigen
Hart verdwijnt in zonneschijn –
Of wij zelve nederzijgen –
En wij zelve bloemen zijn.
Mei, geheel op het linker-achterplan gekomen, verdwijnt even tusschen het gewas; – dadelijk daarop snort een groote meikever, met het koor van DE KINDERS zoemend en trippelend daarachter, in een wijden boog naar het rechter-voorplan. – De jongetjes (als anemonen) in één kleur, gedempt groen, met een kring van zes witte bloembladen om het hoofd (dubbeltallen, waarvan de bovenste los zijn); de meisjes (als madelieven) in één kleur, licht-groen, met een kring van ongeveer twintig witte (enkele rozige) bloemblaadjes om het hoofd (waarbij eenige losse).
zingend en trippelend achter den meikever
Hoe zoemen
Wij bloemen
Van hommel en bij!
Wij wuiven, wij stuiven.
Wij groeien en bloeien
Met Mei!
Met Mei!
Met Mei!
Met de laatste woorden bewegen zij telkens hun hoofdjes heen en weer.
Wat snorren
Die torren
En kevers zoo blij!
Zij glanzen, zij dansen
De dagen, en dragen
Den Mei!
Den Mei!
Den Mei!
Als boven.
De vleugels van den kever gaan open, waaruit Mei te voorschijn stapt; – door zijn stafje aangeraakt, snort de kever rechts naar boven weg. – Mei wendt zich tot den man en de vrouw, van wie de laatste, iets oprijzend, zich op de rechterhand steunt, terwijl beiden verwonderd toezien.
op de kinders wijzend, zingend
Zie mijn geleide –!
Van heel de blijde
Bloeiende weide
Breng ik u beiden
Dien blonden pluk!
Onderwijl gaan de kinders in een kring hand in hand om den heuvel.
Voor u ontplooien
Zij al hun mooie
Harten en strooien
Om u te tooien
Hun bonten smuk!
Onderwijl plukken de kinders bloembladen uit hun hoofdkrans en strooien die voor den man en de vrouw.
Beeld van uw leven,
Droombeeld gebleven –
Doch dat u even
Een geur mocht geven
Van liefde en geluk!
Onderwijl knielen de kinders in een halven kring vóór den man en de vrouw, van wie de eerste zich nu ook, op de rechterhand steunend, opheft en de laatste tot zittende houding rijst. Na Mei's woorden groeit een lichte muziek, op welke de kinders vóór den heuvel dansen. Uit den dans ontwikkelt zich dan een wijde zingende kring om den heuvel, die telkens nauwer wordt, tot zij bij het derde couplet aan den heuvel rusten.
zingende om den heuvel
Wij geuren
En beuren
Ons hoofdje u bij!
Ons hoedde, ons voedde
Met luchtjes en zuchtjes
De wei!
De wei!
De wei!
Met de laatste woorden bewegen zij hun hoofdje en de als kelken daarnaast opgeheven open handjes heen en weer, van het eene beentje op het andere stappend.
En haast er
En blaast er
Het windje nabij –
Daar draaien en waaien
We als blaadjes en zaadjes
Voorbij!
Voorbij!
Voorbij!
Met de laatste woorden bewegen zij hun hoofdje en de handjes ter hoogte van middel en borst heen en weer, en gaan met droomdronken stapjes.
Gaat zachtjes
Met lachjes
Ons hoofdje op zij –
Dan: – zwijgende – neigende
Komen wij droomen
Van Mei!
Van Mei!
Van Mei!
Met het laatste couplet hebben zij zich in dichten halven kring tegen den heuvel gevlijd; – zij bewegen nog hun hoofdjes en neerhangende handjes zacht heen en weer, terwijl zij bij de laatste regels in slaap buigen, naast en boven elkaar, zoodat het schijnt alsof de heuvel bebloeid is. – Mei dekt hen met zijn stafje te ruste en gaat langzaam naar het gewas rechts. – De man rijst droomerig uit zijn half liggende houding naast de vrouw; – met een arm om elkanders middel en met de hoofden tegen elkaars schouder geleund, zien zij voor zich uit.
't Is of mijn hart zich weder heugt
Die eerst' ontroerde lentedagen
En ademt in de blijde vlagen
Van eene bloembedolven jeugd.
't Is of mijn oogen mijne jeugd
En al de sterren wederzagen
Boven de bloesemende hagen
Aan alle wegen mijner vreugd!
Zij maakt haar arm los en ziet rond naar Mei, die op het linker-achterplan gekomen is, terwijl hij de jongeren wekt.
Maar zie hoe Mei door 't groene gras
Het hooger wazend hout al nadert.
En uit het glanzend jong gebladert'
Den bloei wekt van een nieuw gewas!
oprijzend en staande uitziende, zingend
Zie! zie hoe Mei een versche vracht
Van groene levens gaat bestijgen –
En uit een wolk van witte twijgen
Ons zegevierend tegenlacht!
Mei is van het rechter-voorplan naar het linker-achterplan rondgegaan langs het gewas, waaruit hij, als haalde hij hen van het groene hout, enkele jongeren verzameld heeft, die hem volgen. Een oogenblik in het gewas verdwenen, komt Mei met den stoet van DE JONGEREN, na de eerste woorden van het gezongen couplet, daaruit te voorschijn. – De jongelingen dragen korte buizen met lange sluitende broeken, lichtgeel, met rooden zakdoek om den hals geknoopt, roode boordsels en knoopen, roode roos in het linker knoopsgat en achter het rechteroor, in de linkerhand een tak groen, bloote voeten. De meisjes eveneens in lichtgeel, met een rood sjaaltje om de schouders, roode knoopen en boordsels, een krans roode rozen om het haar, in de rechterhand een tak witte bloesems, bloote voeten. – De jongelingen links, de meisjes rechts, gaan zij paar aan paar, de eene hand, op armslengte afstand, op elkanders schouder en met de andere, waarin de tak blâren of bloesems, tevens een met rozen omvlochten koord omhoog houdende, hetwelk de twee voorsten alleen met beide handen vasthebben, en waarvan Mei, op de schouders van het laatste paar staande, de einden als teugels ophoudt. De stoet komt, als boven, in een boog naar voren en zwenkt dan naar rechts vóór den heuvel, zoodat eerst meer de witte, dan meer de groene takken gezien worden. – De vrouw hangt haar linkerarm om den hals van den man, die met zijn linkerhand hare hand op zijn schouder vasthoudt, terwijl hij zijn rechter om het middel van de vrouw slaat en deze, tegen hem aangeleund, haar vrije arm laat neerhangen. – Mei neemt in zijn linkerhand de rozenteugels en wijst met zijn stafje in de andere voor zich uit.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.