Читать онлайн
Laatste verzen

Нет отзывов
Guido Gezelle
Laatste verzen

’T ER VIEL ’NE KEER

(Herinnering aan Beethoven’s Septuor.)
’t Er viel ’ne keer een bladtjen op
het water
’t Er lag ’ne keer een bladtjen op
het water
En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentel-winkelwentelen
in ’t water
Want ’t bladtjen was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water
Zoo lijzig en zoo lustig als
het water
Zoo rap was ’t en gezwindig als
het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
als water
Zoo lag ’t gevallen bladtjen op
het water
En m’ ha’ gezeid het bladtjen ende
’et water
’t En was niet ’t een een bladtje en ’t an-
der water
Maar water was het bladtje en ’t blad-
tje water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
Als ’t water liep het bladtje liep,
als ’t water
Bleef staan het bladtje stond daar op
het water
En rees het water ’t bladtje rees
en ’t water
En daalde niet of ’t bladtje daalde
en ’t water
En dei niet of het bladtje dei ’t
in ’t water.
Zoo viel der eens een bladtjen op
het water
En blauw was ’t aan den hemel end’
in ’t water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En ’t blaadtjen loech en lachen dei
dat water
Maar ’t bladtje en wa’ geen bladtjen neen
en ’t water
En was nie’ meer als ’t bladtjen ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtjen; en
dat water
Het klinken van twee harpen wa’
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water
Den blauwen blijden Hemel van
dat water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
En ’t lag ne keer een bladtjen op
het water.

Roux St. Leo, 1859.

ONBEVLEKTE VROUWE

o Altijd onbevlekte Vrouwe,
ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe,
zoo lang mij in dit tranendal,
verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden,
den waren weg en is gevonden,
o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal.

Hoe menigmaal was, in dit leven,
mijn ziele eilaas den vrede kwijt,
omdat ik, ver van u gebleven,
me in ’s werelds weelden had verblijd;
’t was alles valsch, dat zij beloofden,
en, om hun’ schoon gepinte hoofden,
vol leugens blonk het, vol bedrog;
verfoeide pracht van die u haten,
Maria, ’k wil nu alles laten,
op U alleen betrouwe ik nog!
o Altijd… enz.

De booze vijand kwam mij tergen
en, ringsom mij, zoo spookten fel
gedaanten, vrij zoo hoog als bergen
en wangedrochten uit de hel;
ik zou vergaan, ik zou verzinken,
ik zou den diepsten grond uitdrinken
des bekers die de ziel vergeeft,
had ik tot U, o altijd goede,
mij niet gewend; die, nimmer moede,
nog helpt die U geloochend heeft.
o Altijd…

Niet vrij eilaas, die ’s werelds lusten,
die ’s vijands wulpsch geweld ontvliedt,
en is hij; nooit en zal hij rusten,
verwint hij erger vijand niet;
ik ben mijn ergste vijand zelve,
hoe dieper ik mijn hart doordelve,
hoe meer ik vinde dat, onvrij
van alle kwaad, ik ga ten gronde
in eenen poel van rampe en zonde
ach, onbevlekte, bidt voor mij!
o Altijd… enz.

20/12 1880.

MIJMERINGE

… Priez,

Priez pour ces hommes qui chantent

V. Hugo.
Geleefd! roepen ze:
’t is zoo vroeg te sterven;
gefooid! eer de dood
komt ons al bederven.
Gedanst op de blomme:
ons behoort heur glansen!
– Geweend! zoo zeggen zij,
om die lachend dansen!

Gebeên, roepen ze,
gij, vroeden, uw gebeden;
de beker is ons
bron van zaligheden!
De teuge en ’t gezang
verzoeten alle pijn.
– Gebeên! zoo zeggen zij,
voor al die zingend zijn.

Waarom, roepen ze,
’t roosken niet gebroken?
Het schoonste, is het niet
tot ’s konings lust ontloken?
Geen koning die bidde
of bedele om een vrouw
– gediend, zoo zeggen zij,
die ’t toekomt, immer trouw!

Geleefd roepen ze,
want de dagen spoeien.
– Geweend! zoo zeggen zij:
’t is troost daar tranen vloeien.
– ’t Is valsch, roepen ze,
dat ’t minnen ooit kon geven!
– Gemind! zoo zeggen zij:
daar liefde is, daar is leven!

De waarheid, is zij nu bij hem die ’s herten kwalen
verdrinkt en, bij ’t genot des vollen bekers,
de liefde gekheid scheldt;
ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen?
Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere,
in leesbaar schrift gesteld!

Oostermaand 1846.
D. Joaquim Rubió y Ors.
Guldemaand 1889.
Guido Gezelle.

MOEDERKEN

’t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.

Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.

o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.

Kortrijk, 4/5 1891.

SINT JANS VIER

Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk, te midzomer, op Sint Jan-Baptistendag; men danst en zingt erbij oude volksliederen.

Nu zit de zonne
hooge in den hemelstoel
nu zit de zonne
hooge overal.

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Vliegende vlamme,
vlerke van ’t zonnewiel,
vliegende vlamme,
vlucht in den hoop!

Ziet, hoe de vlamme bijt;
ziet, hoe heur tonge laait;
ziet, hoe de vlamme bijt,
binnen in ’t hout!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Danst nu den zomerdans,
danst deur de vlammen heen:
danst nu den zomerdans,
gij, gasten, te gaâr!

Haalt hout en helpt ons
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Laat ons een liêken,
dansend den zomerdans,
laat ons een liêken
zingen daartoe!

Zoo zal, eer ’t avond wordt,
leutig ons zomervier
sperken en sparken, om-
hooge ten hemel slaan,
en leve Sint Jan
hoe langer
hoe liever,
hoe langer
hoe liever,
ja, leve Sint Jan!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Ziet hoe de sterren,
diepe in den hemel daar,
lonken en linken
naar ons gedans!
Stokken en sterren,
heerdvier en hemelvier,
herten die jong zijt,
al ondereen;
eer wij gaan slapen,
nog eens geroepen nu:
Leve Sint Jan!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Kortrijk, Febr. 1894.

BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN

Bast van murwe wijngaardbezen
kan alleen de weêrga wezen
van de zachte en zuivere hand
die mijn hert, heeft overmand.

Straffe mocht en boete hij vergen,
neen hij wou mijn boosheid bergen,
mijn verwaandheid, ongeboet,
in zijn dierbaar blusschend bloed.

Hebbe dan mijn herte en houdt’ Hij ’t,
duizendmaal vermenigvoud Hij ’t
in Zijn liefde en laat’ Hij ’t mijn…
neen, voor eeuwig ’t Zijne zijn!

Kortrijk, 5/2 1894.

PERELS

Nog eer de blâren schieten,
in ’t hofbeluik,
hoe geren zie ’k uw’ sprieten,
o perenstruik;
hoe geren zie ’k uw takken,
vol blommen staan,
vol perels, al in pakken
eer ze opengaan!

En mochte ik maar, zoo even,
door Gods beschik,
u, peretakken geven
nen toovertik;
’t en zou geen pere krommen
uw hout, voortaan:
veel liever zie ’k de blommen,
eer ze opengaan.

’k Zie geren, in de hoven,
uw’ peren groot,
de zonne zitten stoven,
al rijp en rood;
maar ’k zie wel nog zoo geren
uw blommen staan,
de perels van de peren,
eer ze opengaan.

17/4 1894.

SERENUM ERIT

(Matth. xvi:2)
Al rood is ’t, dat ik zie:
één ovenvier heel ’t westen
daarin de zonne zonk
en ’s werelds oude vesten
in gloeien zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van ongehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnebloed.
Hoe zal ’t te morgen gaan?
Zal ’t regenen, zal ’t ruischen:
gebouwen af, en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ’t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
den oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.

Kortrijk, 28/10 1894.

IMBER ABIIT

De paden zijn, door ’t lang geweld
des regentijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin,
vol ommetom den wandeltuin.

De koelte briescht van wijd en zijd
me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.

De boomen zien als effenaan
ter bedden uit weer opgestaan;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.

’t Heeft fel geregend: dagen lang
was ’t, op en neêr, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet;
nu waait het, maar ’t en regent niet.

’t Is koud nochtans. Het windenrad
verwentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.

De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.

Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve ’t, en gij, zonne, daar.

Kortrijk, 30/3 1895.

OCTOBERBOOMEN

Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
al moete ’t nu gaan sterven,
eer langen tijd van hier, hoe schoon,
en schoonder duizendwerven,
als vroeger, ’t najaarsch loofgewas,
wanneer het lente en zomer was.

’t Is lief en lustig, diepe nu
en dóór den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?

Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,
die, vrij van alle schulden,
van monde vaart ten hemel, en,
verlost van ’t eeuwig dulden,
het leven, in dit tranendal,
nu, ketenloos, verlaten zal?

Is dáárom al uw loof zoo lief
gepint? zijn al uw’ blâren
veranderd in een bruiloftkleed,
om eindlijk heen te varen
te ruste? stervend najaarblad,
Octoberboomen, leert mij dat!

15/10 1895.

AAN…?

Gelijk een been ten honde,
zoo smijt gij mij, voor dank,
wat geld! te geenen stonde,
of ware ik nog zoo krank,
en wille ik het! Gaat henen,
ten duivel snelt;
hij breke u hals en schenen;
’t is Judasgeld!

15-16/10/’95.

DE XIV STONDEN
OF DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN
1895

CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.

Credo.

DE EERSTE STONDE:
GEVONNIST

Magdalena, en de heilige Vrouwen:
Waar gaat hij heen, dien ’t herte mijn
bemint? In welke handen,
gevallen, moet hij leed en pijn
gedoogend en verdragend zijn,
o schand der schanden?
Gebonden zie ’k hem henengaan,
gevonnist en verwezen aan
den galgeboom te sterven!
o Gij, die God zijt, laat gij nu
uw’ kinderen onterven
van ’t hemelsch licht? – Wij volgen u,
want, daar gij gaat en zal, gewis,
bedriegen ons de duisternis.

DE TWEEDE STONDE:
NAAR GOLGOTHA

De vijanden ons Heeren:
Sla-dood! – Hij ga ter galgenstraf!
Biedt Barabbas het leven!
Sla-dood! – Hij wilt den tempel af,
en ’s keizers geld ontgeven.
Sla-dood! – Wij hebben Barabbas!
Geen hoofd en kent dit jodenras,
– hem…gaan wij galgenboomen! —
als ’t opperhoofd van Roomen.
Op ons zijn bloed, op onzen stam:
die ’t volk ontstak, die leeren kwam
dat hij – op ons, op ons zijn bloed! —
dat hij Gods zone is, sterven moet
hij, sterven!..

De vier heilige Evangelisten:
Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid,
zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit,
Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed,
de wilde ontuchtigheid van ’s wereld overmoed!

DE DERDE STONDE:
EERSTE VAL

De vier heilige Evangelisten:
Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende
langs de baan,
den boom, die, nagelvast hem dragende,
rood zal staan,
eer ’t heden noene is! Helpt! – Te late is het! —
Ach!..nu ligt
ter aarden neêrgeveld, ’t aanbiddelijk
aangezicht
des Heeren! ’t Vallend hout der ongenade…
och! – En ’t dwingt
hem, als een’ druive, daar de wijnman den
wijn uit wringt!

DE VIERDE STONDE:
MARIA

Maria, de Moeder Gods:
Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren,
en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren;
ik vinde u heden al te ras,
en ’t eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was
als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren!
Mijn kind, mijn uitverkoren,
mijn herte kent, mijn ooge u niet,
die, moe van weenen, schemerziet,
en doolt, op uwe schreden!
Waar gaat gij heengetreden?
Komt hier! mijn alderliefste kind,
en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt! —
Doch neen: aan ’s Vaders wil, die u mij heeft geschonken,
blijft gij, blijve ik geklonken!

DE VIJFDE STONDE:
SIMOEN VAN CYRENEN

De vrienden ons Heeren:
Simoen, van Cyrenen
nooit en zal ’t verdwenen,
nooit en zal ’t verloren gaan,
’t geen gij hebt om God gedaan.

Simoen, van Cyrenen,
Jesus is verschenen:
’t eigen volk en kent hem niet:
vreemdeling, gij, hulp’ hem biedt!

Simoen, van Cyrenen,
op de scherpe schenen
stoot hij, van de rotsen, aan:
Simoen, wilt hem bij gaan staan!

Simoen, van Cyrenen,
dragende gaan wij henen,
’t galgenhout met u; en hem
volgen wij, dóór Jerusalem.

DE ZESDE STONDE:
VERONICA

Magdalena, en de heilige Vrouwen:
Veronica, gedoekte en deernisvolle, die
’k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren,
met medelijdend herte en monde, omhelzen zie,
Berenice, Veronica, een’ lesse zult ons leeren.
Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk,
gemunt met ’s keizers hoofd, met ’s keizers zegelmerk,
maar moeten dieper als in dunne doeken halen,
en in ons herte diep
zien af te malen,
het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep,
en riep
om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen,
in ’s hemels zalen,
Veronica, – die ’t beeld zijns lijdens heeft gedoogd
te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd.

DE ZEVENSTE STONDE:
TWEEDE VAL

De vier heilige Evangelisten:
Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen,
die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen
der uwen, nedervielt voor Michaëls „Wie is
Gods weêrga?” in den poel der diepe duisternis!
– Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw’ voeten,
eens, in de wildernis, met ’s werelds eere groeten:
hij brak uw’ boosheid dan. Gij vluchtet. – Neêr nu ligt
in ’t stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht.
Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen,
verkondt het, en verheugt, is ’t mooglijk, uw getrouwen:
eer ’t morgen dag is, heeft hij u, in ’t voorgeborcht,
geroofd de zielen, die gij in uw’ strikken worgt.
– Van hier! –  Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse,
en weet wie – hij of gij – zal zegepralen, – trotse!

DE ACHTSTE STONDE:
DE WEENENDE VROUWEN

Ons Heere Jesus-Christus:
Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen,
wel mag het u berouwen,
die moeder zijt, of worden zult,
hetgene, eilaas, uw herten vult
met hope en met betrouwen!
Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren,
zoo jong nog als de blâren,
die blinkende op de boomen staan,
verdorren en verbranden: —
hoe zal ’t dan met het droog hout gaan,
in ’s vijands wreede handen?
Gij weent op mij, maar, moeders, meer
moet op u zelven treuren,
en op uwe arme schapen teêr,
die ’t roomsche heer
zal kwetsen en verscheuren!

DE NEGENSTE STONDE:
DERDE VAL

De vrienden ons Heeren:
Tot zevenmaal rechtveerdig man,
hoe vast hij sta, bezwijken kan,
op éénen dag; en even
zoo menigmaal herleven.

Gebroeder, gij vergeven zult,
geen zevenmaal, uw’ broeders schuld,
maar tzeventigmaal zeven
gebreken – hem vergeven.

De goede Herder driemaal is
gevallen, om vergiffenis
te biên u, en te geven,
om uwentwil, zijn leven.

o Herder, in uw eigen bloed,
hier kruipende, over hand en voet,
ach, wilt ’t gene ik bedreven
heb duizendmaal – vergeven!

DE TIENSTE STONDE:
ONTKLEED

De vier heilige Evangelisten:
Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen
het kale bekkeneel van Golgotha gekregen,
den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt
is hij, en ha’ de roe hem eenen rok gemaakt,
van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden
tot boven toe, geheel en is, in al zijn’ leden,
nu niets! Wie kent hem, wie, in ’t wisselverwig kleed
van Jacobs lieveling, die m’n in den steenput smeet?
Gods zone is ’t! – Schande op u, wier dertel vleesch geboren
uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren
tot zonde en schande! Aanschouwt, – want gij het hebt gedaan, —
’t Lam Gods, onschuldig, om uw’ schuld hier schande uitstaan!

DE ELFSTE STONDE:
GEKRUIST

Spotlied. De oversten des Volks:
Verloochend en verlaten,
daar hangt hij, – onze Koning! hij! —
ten spotliede, achter straten,
– Eli! Eli! Sabacthani, —
van elkendeen! —Eli! Eli!

De Schriftgeleerden:
Die alleman, voordezen,
genaast, nu wilt genezen
u zelven, zoo Gods zoon gij zijt;
en leert ons, eer de dood u bijt,
wach! – ons – geloovig wezen!

De joodsche Priesters:
Eli! Eli!– Wat wilt de man,
die ’s Heeren bidsteê breken kan
en maken, na drie dagen,
– Gods zone is hij! –  wat wilt hij dan
der dieven dood verdragen?

’t Roomsch krijgsvolk:
Mij dorst!” – Laat ons Elias zien
– haalt edik! –  hem nu hulpe bien;
en, kan ’t, zoo moge ’t nu geschiên,
hetgeen hij zei, voordezen,
volbracht, dat ’t al ging wezen!

Jesus:
o Vader, gij die alles ziet
hetgeen zij doen, ze’n weten ’t niet:
vergeeft het hun!

De vrienden des Heeren, 3 maal slaande op hunne borst:
’t Is onze schuld:
Lam Gods, aleer gij sterven zult,
vergeeft het ons! – ’t Wordt middernacht… —
Lam Gods!.. – Lam Gods!..

Jesus:
’t Is al volbracht!

DE TWAALFSTE STONDE:
GESTORVEN

De vier heilige Evangelisten:
– ’t Dondert onder grond. – De graven gapen. – ’t Splijt
een klove, die tot in de moergebinten bijt
der bergen. – Zonne en mane en sterren houdt de Dood,
– al ’t licht van dezen dag, –  geborgen in den schoot
van heure afschuwlijkheid. – Zij nadert tot den stam,
daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam,
uit vrijen halze, en eer zij hem aan ’t lijf besteelt,
– bij ’t deinzen van de dood, –  zijn’ ziele aan God beveelt
en – sterft.

DE DERTIENSTE STONDE:
DE VII WEE’N

De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren:
o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken,
die ’t spreken van één woord u in de zijde bracht,
geheugt u nog die nacht,
als de Engelen, in de wolken,
geboren in uw’ schoot, aanbaden hem,
onzalig moederherte, – o Zalig Bethlehem! —
daar nu ligt, ontlijfd? – o Moeder van veel smerten,
Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten,
in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan,
het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan!
o Moeder, bidt voor ons, – daar bij den boom gezeten, —
die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten!
o Moeder, bidt voor ons, die Jezus’ Moeder zijt
en onze Moeder nu, – nu – bidt voor ons – altijd…!

DE VEERTIENSTE STONDE:
EN BEGRAVEN

Joseph van Arimatheia:
Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden,
’t nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden,
dat mij was voorbereid. – Het roomsche volk zal ’t waken,
misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken.

De vier heilige Evangelisten:
Zoo spraken ze, en ’t gebeurde recht alzoo zij spraken:
van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken;
maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden,
– gestegen uit den steen, onsterflijk, –  doodgetreden:

Allen, eenmaal:
Hallelu-jah!

1897
VRIENDENZOEN

VIS UNITA FORTIOR
Waar zat gij dan
gestoken gij,
verduisterd en
verdoken, gij,
o vriendenhert:
door vriendenhand
zoo waandet ge in
uw onverstand,
gekwetst en afgewezen?
’k En hadde u nooit
vergeten, ik,
geen weêrstand u
verweten, ik;
geen stroo u in
den weg geleid,
geen werk gedaan,
geen woord gezeid
dat kwetsend u kon wezen.

Nog meer als ik,
zijt gij, misschien
een vriendenherte,
en mij, misschien
spijts al hetgeen
ons beider liefde
in stukken smeet,
een ware vriend gebleven?
Dat vriendschap is
moet sterker zijn,
moet sterk alzoo
de kerken, zijn
gesteund op vast-
en dieper grond
als vriendenhand
en vriendenmond,
zoo nu, zoo na dit leven.

’t Is dit alleen,
dat scheiden ons
zoo bitterlijk,
dat beiden ons
kon drijven om,
gij hier, ik daar,
verre af en zoo
nabij malkaar,
te porren en te pogen
aan ’t gene ik wist,
of waande, dat
het was; en gij
hieldt staande dat
het niet en was;
niet anders als
een ijdel woord,
een vuil en valsch,
en opgesmukte logen.

Zoo ziet men ’t gene
op dezen dag
nog ijzervast
gevezen lag,
verworteld en
verwassen, eer
’t ooit morgen is,
met eenen keer,
ter stede, in stukken vliegen;
zoo komt men eere
en trouw vaneen,
zoo komt men man
en vrouw vaneen,
zoo vriendenherte
en vriendenhand
en volk intween te liegen.

’k Herbiede u dan
de vriendenhand,
het vriendenhert,
den vriendenband,
die, spannende en
weerspannig aan
ons beider bede,
is losgegaan,
nu weer aaneen te binden.
’k Herbiede u hulpe
en bijstand, in
den strijde, om weêr
den vijand in
te stormen: en
dat ongekleed,
dat edel Wicht
dat Waarheid heet,
te zoeken en te vinden.

30/1/’97

IK DROOME ALREÊ

Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen
dat samen wij, en welgezind,
vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.

Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat ’t lijf en ’t lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.

Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
den nacht dien ’s vijands booze hand
gespreid had om ’t beloofde land:
gij zijt erin getreden.

Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
’t gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.

Aan Eug. van Oye.
12/2 ’97.

O BAND

o Band, om oost en west te snoeren,
om zuid en noord, om zee en zand
ter overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en tongenband,
vereent mij, lijf en ziele en aderen,
met de overeeuwde onvalsche vaderen
en… leve vrij ons Vlanderland!

12/2 ’97.

WIJ NADEREN

Hoe komt het, dat de lucht,
zoo hel, geleên
twee stonden amper, nu
vol duisterheên,
vol donkerte is? Hoe komt ’t
dat ’t gers, zoo net
een’ schreê te ruggewaard,
is al besmet
met onraad nu? Hoe ligt
alomme hier
gebroken handalaam
en drukpapier?
De zonne is blindgedoekt
en rookgeweld,
dat bitter is van bete,
omhooggesnelt,
of doolt de wegen langs,
en stinkt! Wat is ’t,
dat ’t overal, omtrent
mij, goort en gist
en geil is nu? Dat zacht
en zoete om gaan
en zijn de paden meer?
Dat ’t steen voortaan,
dat ’t tanden ongetemd,
dat ’t schorren scherp,
dat ’t kale keien zijn,
die ’k ommewerp?
Waar ben ik, meldt het mij:
verdoold in schijn?
– Wij naderen ’t gebied
daar menschen zijn!

16/2 ’97.

ZEGEPRAAL

De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in ’s hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden ’t zonnelicht!

Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen in ’t zonneveld.

’t Is donker nu, ’t is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en
voor ’t nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in ’s hemels zwart gevang.

’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
’t Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?

Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!

De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele valt
het reuzenrot ineen.

Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat ’t bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn ’t die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van ’t bloed alsof het waar’,
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.

Ze ’n zijn niet meer… ze ’n zijn niet meer.
Ze waren!.. In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
„Hier ben ik!” roept ons zonneken
„des vijands vonke is uit!”

Kortrijk, 12/3 1897.

DIE MIJN HERT BEMINT

Die mijn hert bemint, o konde ik
hem gevinden! Heere, vonde ik
U, mijn hert, mijn toeverlaat,
wiste ik waar hij henengaat.

Ver van mij, dat ben ik zeker,
is de liefde- en troostinspreker,
want mijn herte zwemt, o wee,
in een wijde tranenzee.

Is hij in de blommen? Neen-hij:
in goud, rijkdom of gesteen hij,
als hij in mijn hert niet is,
neen-hij, neen-hij, neen gewis.

– /3/’97.

HALF APRIL

Gij blauwgekaakte wolken daar
halfwit omtrent uw boorden,
die gruwzaam in den hemel moert,
en grimt in ’t gramme noorden:
hoe lange speelt gij, koud en kil,
den baas nog hier? ’t Is half April!

’t Is onbermhertig koud; en ’t kan,
de zonne ondanks gebeuren,
dat ’s morgens, al dat gers is, wit
geruwrijmd, staat te treuren!
Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
des winters? Wij zijn wintermoe!

’t Moet zomer zijn, geen koude lucht,
die bijt en straalt; ’t moet open,
dat, wachtende, in de botte zit,
of weer in ’t gers gekropen,
van schuchterheid, voor ’t nijpen van
den hardgevuisten winterman!

Staat op, gij oostersch zonnelicht,
en schiet, bij volle grepen,
uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
het graf, daarin, genepen,
de zomer zat: verrijzenist
des konings kind! te late al is ’t!

Hallelu-jah! dan zingen zal,
dat ’t wederklinkt alomme,
den gorgel los, de vogel en
de luidgekeelde blomme;
de klepel zal de klokke slaan
en kondigen den Koning aan.

12/4/’97.

GROENINGE’NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN

I
Daar zat, in ’t gers, een blommeken
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw’ moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!”

’t Had wortels in den taaien grond,
dat blommeken, verkoren;
en ’t bloeide geren, vrij en blij,
daar ’t weunde en was geboren;
’t zou menig lente kommen zien,
’t zou menig meidag omme zien,
en menig najaar sterven,
maar nooit en zou dat blommeken,
ten gronde toe, bederven.

De Leye liep erlangs, zoo zoet,
zoo lavend, in heur loopen;
De vogel kwam er drinken bij,
en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens,
de Grietjes en de Jannekens,
ze kwamen en ze zagen —
’t hiet Vlanderland!– dat blommeken
zoo geren… in die dagen!

II
’t Is oorloge in de locht en in
de boomen;
de wind berent de Leye, en doet
ze stroomen
te bergewaard. Den oest zal, op
het veld,
de hagel slaan, en ’s hemels wild
geweld!

’t Is hooimaand. In den meersch is man
en vrouwe,
den arrebeid, om God en land,
getrouwe:
eenieder, haastig, henenvimt
en vorkt…
Naar huis! De donder dreunde daar
al! Horkt!

’t Is heet! De zonne duikt heur in
de wolken.
„Te wapen!” roept er een: „Waar zijn
de dolken?
De vijand is in ’t land! ’t Zij waar
hij zit,
bereidt den goedendag, en – elk
in ’t lid!”

III
Het Vlaamsche heer staat immer pal,
daar ’t winnen of daar ’t sterven zal:
alhier, aldaar, aan lange lansen,
de leeuwen dansen.

De winden schudden, met geweld,
de zwarte blomme in ’t geluw veld:
de kwaden zien, beneên de transen,
de leeuwen dansen.

Met bezemen, zoo komen ze af,
om ’t Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
dat ’t zweerd onweerd is, af te ransen.
De leeuwen dansen!

Hardop! Hardop! De trompe steekt:
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z’n schansen,
de leeuwen dansen!

Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch eere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
de leeuwen dansen!

IV
De peerdehoeven staan in ’t zand,
bij duizenden, gedreven;
geen hooi en is er meer in ’t land,
geen haver schier gebleven:
’t is al gestolen, al geweerd,
voor vee en volk, voor man en peerd!

Waar gaat gij, edel died, naartoe:
gaan strijden op de heiden?
gaan straffen, met de geeselroe,
die u den vrede ontzeiden?
„Geen heidenen,” zoo roepen ze al:
„de Vlaming is ’t, die ’t boeten zal!”

„Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme,
die honing druipt, die boter baart
en goud: daar gaan wij omme!
’t Is munte slaan, dat wij gaan doen,
terwijl de Vlaamsche bargen bloên!”

o Sigis, van Majorken, gij,
die koning zijt geboren,
wat hebt gij, man van ’t zuiden, bij
den noordeling verloren?
Verliezen zult ge er… Winnen, neen,
’t en zij, voor graf, nen tichelsteen!

En Robbert, op uw ros, Morel,

Конец ознакомительного фрагмента.

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.