Читать онлайн
Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Нет отзывов
Guido Gezelle
Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Deze Bloemlezing heb ik samengesteld om Gezelle’s poëzie te brengen in ruimer kring dan tot heden is bereikt. Op ’n paar uitzonderingen na in ’t begin liet ik de volgorde der gedichten naar de verschillende dichtbundels onveranderd. Hier en daar heb ik ’n enkel ons minder bekend woord verklaard.

Maart 1904.

In volgende drukken is in de keuze der gedichten weinig veranderd; over het algemeen zijn meer woorden verklaard.

Dr. J. Aleida Nijland.

Amsterdam, April 1915.

De vlaamsche tale is wonder zoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in ’t herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uit, gaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit,
wanneer zij ’t al vol leven strooit
en vol ’t onzegbaar schoon zijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!

ONEIGENE

Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
’t is al zoo van buiten, ’t is
al zoo van bin’:
’t ligt alles daar bloot op mijn’ handen!

Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u… gaat reizen!

Als de Ziele luistert
spreek ’et al een taal dat leeft,
’t lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen1 van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
’t diep gedoken Woord zoo zoet…
als de Ziele luistert!

HET SCHRIJVERKE

(GYRINUS NATANS)
O krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie ’k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie ’k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
en ’t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windje waar,
dat stille over ’t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, —
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan: —
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ’et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En ’t krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ’t bleef daar een stondeke staan:
„Wij schrijven,” zoo sprak het, „al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf:
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!”

O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET

Παρὰ ῥοδανὸν δονακῆαHom. Il. XVIII, 576.
O! ’t ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigend ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!

O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte ’t rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!

O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!

Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: „Waait!..” en ’t windje kwam,
en ’t windje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde… en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!

O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet:
mijn ziel, die van den zelven God
’t gevoel ontving, op zijn gebod,
’t gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!

O! ’t ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome ’t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!

HET MEEZENNESTJE

Een meezennestje is uitgebroken,
dat, in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
met velen,
en ’k lach mij, ’k lach mij, ’k lach mij bijkans krom.

Het meezenmoêrtje komt getrouwig,
komt op den lauwen noen,
al blauwig
en geluwachtig groen;
het brengt hun dit en dat, om te azen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in,
ze razen,
en kruipen, vlug, het meezennestjen in.

Het meezenvaârtje zit – de looveren
verduiken ’t voor ’t gestraal —
te tooveren,
al in de meezentaal;
daar vliegen ze, al med’ een, te zamen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit,
en, amen,
het meezennestje is weêrom ijele en uit.

DIEN AVOND EN DIE ROOZE

AAN EUGENE VAN OYE
’k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
’k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? —
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ’t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen;
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
’t en ware ik ’t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond, – en —die rooze!

KOM E’ KEER HIER

AAN PIETER BUSSCHAERT VAN DAMME
„Kom e’ keer hier, fliefflodderke2,
’k hebbe u, ’k hebbe u zoo lief!”
Maar ’t wipte, ’t wupte, ’t en wachtte niet,
en ’t liet mij alleene zijn.
’t Was wel van dat lief fliefflodderke,
want, hadde ik het eens genaakt,
ik hadde ’t, het lief fliefflodderke,
’k en wete niet wat gemaakt:
geen hand van ’nen mensche ’n mocht ’et ooit
genaken zijn lieve kleed,
of ’t was en het wierd ’t fliefflodderke,
het was en het wierd hem leed;
de hand van die ’t miek alleene mag
’t genaken en niet beschaân,
de wind van die ’t miek alleene mag
er, wandelend, over gaan.
Dus, wakker en weg! fliefflodderken,
op planten en bloeiend gers3,
alwaar dat u God geschapen heeft,
alwaar dat ’t uw woning es! —
En zoekt gij nu, kind, een zin hierin,
’t fliefflodderke, wie dat zij,
uw herte is het, alderliefste mijn,
ai, wat zou het anders zijn!
God miek het u, maakt dat God alleen
kan zeggen: Dit herte is mijn,
zoo zal het, en anders en zal ’t, o neen,
het uw’ noch gelukkig zijn!
Zoo zong hij, die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij, op de eerste lenteroos,
het eerste fliefflodderken zag.

GEWIJDE KLOK

o Avond- noen- en morgenmate,
ik vrij mij op uw’ klank verlate,
gewijde klok!

Uw hert is van metaal gegoten,
toch blijft het voor geen mensch gesloten,
gewijde klok!

Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege,
och helpt de menschen, kranke en veege,
gewijde klok!

En dat uw klank in ’t ronde vliege,
zij lief of leed aan sponde en wiege,
gewijde klok!

Den akker end’ het veld verwekke,
en al dat hoort tot welzijn strekke,
gewijde klok!

Gij zegt aan elk het lang verleden
de mede- en wederspoedigheden,
gewijde klok!

Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijn uitvaart luiden,
gewijde klok!

Nog zult ge waken lang na dezen,
en ongeboornen beeklank wezen,
gewijde klok!

Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren;
maar God zal ze eeuwig toebehooren,
gewijde klok!

o ’k Wou dat, om mijn ziel te laven,
zij ook dan een gebed mij gaven,
gewijde klok, gewijde klok!

O GULDEN HOOFD

o Gulden hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht;
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgesteken
en voorgedacht?

Gij staat des morgens op, beneden
’t bereik van sterflijke oogenleden;
en, rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen;
en ’s avonds laat gij los de toomen
van uw gespan.

o Edel’ zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die ’t al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone,
als, in des Heeren schild en kroone,
een wapenbeeld?

Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn’ knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men, aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
zijn name is – God!

O VECHTER

o Vechter, die in ’t vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde4 en vilte5 en voren vecht,
en ’t taaie terwland ommelegt!

Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw’ diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
– Mijn doen is dat, zoo dunk ’et mij!

Wanneer gij rust in ’t wagenkot,
en roestend daar uw tanden bot,
dan zal wellicht een edel graan
alwaar gij vocht te golven staan.

Mij geve God dat, moegewrocht,
en ’t zalig rusten weerd gerocht6,
ik zie eens ’t edel terruwveld,
dat stijve zakken koorn geldt7!

MET KLOEKEN ARME

Exiit qui seminat.
Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt, hoe hij zijn’ stappen gaat
en zaait, vol zorgen
de man, wiens hope en troost en al,
met ’t stervend zaad, nu zitten zal
in ’t land geborgen.

Staat op, o zaad, ’t is God die ’t zegt,
den winter en de dood bevecht:
de zonnestralen
verwachten al, met menigvoud
geverwde pracht en levend goud,
uw zegepralen.

o Winden, waait om ’t groene kind
des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind;
o dauwrijk dagen
des morgenstonds, o wolkenvloed,
verleent het koorn, dat kenen8 doet,
uw welbehagen.

Het wasse en ’t worde een geluw graan,
het bloeie en ’t blijve buigend staan,
vol zaad geladen;
vol zegen, die geen’ nijd en baart,
geen’ zucht, geen’ zoek omleegewaard,
geen’ euveldaden!

Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld,
die de akkerzaaite omverrevelt,
en bleeke ellenden
verspreidt alom: houdt af uw’ hand;
wilt verre weg van ’t dragend land
uw’ geesels wenden!

Dan zal de landman, ’t herte groot
van dankbaarheid, om ’t daaglijksch brood
dat hij mocht winnen,
den ouden arbeid, zwart en zwaar,
zoo dit, zoo ’t naaste en ’t naaste jaar
weêr herbeginnen.

SLAAPT GIJ NOG

Slaapt gij nog, gedaagde9 kruinen
van de onzochte10 doorentuinen?
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zonne u ziet?

Dat alree de dagen langen
zichtbaar, en de stralen strangen11
van de lente? Ontwekt, welaan,
doornen, en wilt wakker staan!

Onlangs nog, met sneeuw doorschoten,
hebt gij, naast uw’ stamgenoten,
weken lang den tijd verbeid,
vaste in uwe onroerbaarheid.

Tijd is ’t om den dag te groeten:
’t Oosten blinkt, en wakker moeten
al die zonne- en zomerglans
schuldig zijn hun’ liefde, thans.

Doorentuin dan, botten open;
los, uw dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam12;
los, uw sneeuwwit blommenkraam!

Ei, ’t en baat niet, dat robijnen
naalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, hier en daar,
van uw doornig streuvelhaar13!

Ei, ’t en baat niet dat uw’ leden,
zwellende uit van vruchtbaarheden,
drinken ’t zog der aarde, en bloot
laten heuren moederschoot!

Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan!

Slaapt gij nog? De bien ontwekken,
langende om uw zeem te lekken;
’t vogelken zoekt, nestgezind,
waar ’t uw vrije daken vindt!

Slaapt gij nog? De zangermonden,
zullende uwen lof verkonden
zoo gij wakker wordt, ze slaan
reeds hun liefste leisen14 aan!

Slaapt gij nog? De dichters dragen
droevig, dorre doorenhagen,
het geheugen, lang verbeid,
van uw’ zomerschoonigheid!

’t Water zucht, de blauwe lochten,
de aarde deunt15, vol minnetochten:
alles, alles wenscht om… och,
doorenhagen, slaapt gij nog?

HOE SCHITTERT MIJ DIE SPA TOCH

Hoe schittert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt16, end’
nu hier nu daar Gods akker wendt!

De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur’ hoogmogendheid.

En, spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
med een den grond, en zendt den schicht
terug naar mij, van ’t zonnelicht.

Daar speiten17, uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw’ delfspa, dat ’t een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is.

Doch neen: de duiven weten ’t wel,
dat ’t spawerk is en zonnenspel,
dit bliksemen, en hun vrije vlerk
vervolgt u, op uw akkerwerk.

De kwiksteert, zoo de duiven doen,
u nagaande, in zijn’ stouteschoen,
en vreest, alwaar hij wormen ziet,
uw’ spa noch heur geflikker niet.

Zoo volge ik ook, en geren ga
’k, van ’s morgens vroeg, den delver na,
hem dichtende, als hij lam en moe
van werken is, mijn deuntjen toe.

God vordere u, mijn brave man,
en, zoo ’t gebed u helpen kan
van een, die geerne uw’ weêrga ziet,
de spa en delve uw graf nog niet!

Maar mocht gij eens, uw werk voldaan,
den blijden oest18 zien binnengaan,
en zuchten: Die den arrebeid
mij zoet maakt, U zij dank gezeid!

O LEYE LIEF

O Leye lief, wat mocht u boozen;
wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen,
weêrspiegeld in uw’ schoot, dat blauw
verliezen doen? Dat blauw, och armen,
dat donkert in de ontstelde barmen19
van uw geweldig watergrauw?

’k En hoorde u niet, op vroeger dagen,
en ’t was als of ze in slape lagen,
één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t
nu brieschen is en woedend grimmen,
van breedgerugde waterkimmen,
die beurtlings berschen20 boordewaard.

Nog nooit en zag ik witgekoofde21
gelederen rijen, den helm ten hoofde,
met zulk een daverend rukgeweld,
o Leye, als de ongetelde toppen
der witgekamde barenkoppen,
die rennen in uw waterveld!

Het klotst, het kleunt22, de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt23, het roert, het maalt
alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert;
van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert;
en van den wind, die zegepraalt.

o Noorden, sluit uw dolle perken,
besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken:
laat af, genoeg, genade! Hij
is koning, heere en baas gebleken:
laat licht en zonne u schoone spreken,
dat ’t windloos weêr en vrede zij!

Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,
als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden
de felle reus, u volgend gaan;
dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,
langs uw’ gegroende en stille weiden,
en in uw’ grond hun beeld zien staan.

HEMELLAWERKE HEET GIJ

Hemellawerke heet gij, wakkere en
snelgewiekte strale, die
’k, uit het zaailand opgestegen,
lijk nen vierpijl rijzen zie.

Striemen lichts ontlaat, en vonken,
’t vluchtend vierwerk; en zoo hoort
me u ook vluchtend henentieren,
als gij deur de wolken boort.

Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
’t valt te grauw toch: is ’t de reden
dat men grijslawerke u heet?

Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóór den wind.

Hemellawerke, grijslawerke,
luchtleeuwerke, hemelwaard,
weg met u, ja, leeuwerkt helder,
op uw’ hooge hemelvaart!

Zingt en zeilt maar, al te zelden
hoore en zie ’k u, lieve; ’t gaat
beter hem, die, vroeg en spade
hoort u, ende gadeslaat.

Midden in Gods werken levend,
’t gaat hem beter, achter ’t land,
die u naziet, te elker stonde,
daar hij zaait en zeeuwt24 en plant.

Ach, om niet is ’t, al te dikwijls,
dat gij dankend opwaarts stijgt,
daar geen mensch en is dien ’t aangaat,
of gij, schamele, zingt of zwijgt.

Horkt er niemand, ik zal horken,
wilt ge, in ’t droevig tranendal,
mij vertroosten, hemellawerke; en
ziet ons niemand, God ziet ’t al!

Hij zal zien en hij zal hooren,
hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.

Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.

Naar de streken die mij wijzende
is uw’ vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neêr en zal.

DE BOOMEN ZIEN ZWART

De boomen zien zwart, van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw’ macht, onbevaên25,
weêr ’t springende blad, en de banden ontknotten,
waarin ’t twee drie maanden heeft houtvast gestaan?

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
houdt af uwen vuist, in de botten begint er
weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan.

De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven;
zij striemen, dóór ’t blauwe geluchte, onbekleed;
doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven,
lijk machtige reuzen, ten strijde bereed.

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er
weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed.

De boomen zien zwart, en hun’ dreigende schachten
staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist
eens ridders, het teeken ten storme te wachten:
het klinke, en daar loopen zij henengedruischt!

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
de boomen slaan uit, en zoo zaan26 herbegint er
weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist!

GELUWGROENE LEGERSCHAREN

Geluwgroene legerscharen,
honderdduizend, waar vandaan
zijt gij, vastgevoette blâren,
komen op de boomen staan?

Nauwlijks heeft twee lentezonnen
’s werelds blijde onthaal begroet,
of… wie zal ’t getellen konnen,
’t leger dat gij porren doet?

Werkzaam, onder ’t machtig streelen
van des morgens windgeweld,
op de berken, op de abeelen
zie ’k u, in ’t gelid gesteld.

’t Ruischt alom vol zware talen,
’t ruischt alom; en ’t krijgsgebaar,
stortende in de diepe dalen,
dooft alle andere stemmen daar.

Waar vandaan zijt, al in ’t blijde
doek gekleed, gij krijgeren dan?
Wie, die zulk een wereldwijde
legervastheid voeden kan?

Zijt ge uit louter locht gesteven,
zijt gij zonnestralen teer,
schielijk en van licht geweven,
duizendwendig bladerenheer?

Zijt gij ’t bloed en ’t merg der boomen,
’t boomzijn zelve, of anders iet
onbekend, dat uit wil stroomen,
al zoo zaan27 ’t de zonne ziet?

Zijt gij… Uwe ontelbaarheden
staan het stormend volk gelijk,
strijdbaar in ’t bezit getreden
van des Winters koninkrijk!

Nutloos, in zijn’ zware ellenden,
heeft het land om hulp gewacht:
komt en stoort des vijands benden,
velt hem voor uw’ legermacht.

Breekt zijn’ bergsteê, slaat zijn’ ridderen,
scheurt zijn’ vanen: roept en tiert,
dat de verste velden zidderen
van ’t geruchte: zegeviert!

Vluchten moet hij weg; verwonnen,
wapenloos en wepel28, gaan
zitten waar, in ’t ijs geronnen,
onbewoond, zijn’ steden staan.

Ruischt dan maar, gij legerscharen;
zingt en trommelt overluid,
zegevolle zomerblâren:
morgen is de winter uit!

GEKAMDE KONING CANTECLAAR

Gekamde koning Canteclaar,
hoe geren zie ’k u komen daar;
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Atilla,
of Karloman zijn’ wederga:
heel keizerlijk almachtig!

Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat,
en ’t stemgeluid dat henengaat,
uit uwen hals gedreven,
herwekt het slapend menschendom,
het boodschapt hem den dag weêrom,
den dag, het licht, en ’t leven.

Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam,
een laaiend beeld van vier en vlam,
uw’ zwakken steert, uw’ spooren,
uwe om end om geglimde borst,
uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst,
uw’ stem, zoo schoon om hooren…

Wie is er die dat al beschrijft,
die, heel in woord en taal gelijfd,
doet leven u en waken?
Wie is er? Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die machtig zij
uw evenbeeld te maken.

Vaart wel dan: ik ontgeef ’t mij, en
’k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen!

O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT

Alre creature sake ende yersticheit.Ruusbrouck.
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!

Hoe geren zie ’k u, aangedaan
zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!

Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,

daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!

’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet,
’t is waarheid, en ge’n dobbelt niet;

en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!

Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;

geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;

geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!

Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest29, de hemelvaut;

en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.

Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,

die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!

Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;

door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,

dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:

aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oorbegin,

den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid.

WAAR ZIT DIE HELDERE ZANGER

Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in ’t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?

Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.

Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.

Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom30, te maken
langlijdend31 lijwaadlaken.

De wever zingt, zijn’ webbe deunt32;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.

Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.

Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden?

Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden
van sprekend goud, gebonden.

Hij is… daar ik niet aan en kan,
een’ sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.

Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!

Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.

Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik33,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.

Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise34 en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.

’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!

Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw’ rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!

DE NAVOND KOMT ZOO STIL

De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden35.
’t Is avond, stille… en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
„’t Is avond en ’t is rustens recht.”

De boomen dragen gansch de locht
vol groen, nog onbestoven;
en ’k zie, zoo dicht hun’ blaren staan,
nog nauwlijks door de hoven;
’k en hoore niets, al om end om,
van ’t zoetgekeelde vogelendom,
’t en zij, het donker loof beneên,
den nachtegaal zijne avondbeên.

Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn’ kele ketent.
Ach, wist hij ’t gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn’ tale, en mij daaraf
’t genoegen en ’t genieten, gaf!

Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is ’t, dat her en weder her
verergerend gerrebekken?
Och, vorschenvolk, in ’t waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat hooren mij dat leutig slaan…
en, kwelgediert, houdt op voortaan!

Hebt daar!.. Het speit, den steen rondom,
en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorschen, diepe in ’t goor,
in ’t zwijgend goor verdwenen!..
Eilaas, de nacht en ’t donker zijn
bezitten nu den zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit, noch muit36,
en hoore ik meer… ’t is uit, ’t is uit!

DE VLIEGE

o Gij dikke, welgekleede, welgevoede
vliege, die
’k daar zoo dikkens, om end weder om mij,
hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen, in den
zonnestraal,
met uw’ ronkend-, hoog- en leeggevooisde
vedertaal!

Ha, ’k en kenne niemand die u ooit ééne arme
reke37 of twee
heeft geschonken, schoon gij zingt en immer
zongt, alreê
ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of
nachtegaal,
ruim zoo schoone allichte als honigbie- en
krekeltaal.

o Gij dikke, weltevreden, welgezinde
snaartrompet,
nooit en zag ik of en hoorde ik uwe
vlerken, net
lijk twee glazen ruitjes, daverende’ ’t zij
late of vroeg,
of ’t was helder zomerweder, en de
zonne loech!

o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als
alle mensch,
zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en
wille en wensch,
en dat ge ons, al ronken in den mooien
zonneschijn,
wist den weg te wijzen naar ’t gestadig
blijde zijn!

WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN

Wat hangt gij daar te praten
aan die blomme, o bruine bie;
waarop, waaruit, waarover
ik u ronken hoore en zie?
Gij zijt er met uw’ neuze en
met uw tonge al ingegaan;

Конец ознакомительного фрагмента.

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.


notes

1

Wegel is een Z. Ned. verkleinwoord van weg.

2

Vlinder.

3

Gras.

4

Zode.

5

Wortelvezelnet.

6

Geraakt.

7

Betalen, opbrengen.

8

Kiemen.

9

Bedaagd, oud.

10

Onzacht.

11

Strang = streng.

12

Alm, allaam = handwerktuig.

13

Verwarreld opstaand haar.

14

Liederen.

15

Deunen = 1. dreunen, daveren, schudden, trillen tengevolge van een hevig gedruisch, maar ook van blijdschap, voldoening, genot; 2. zingen, weerklinken van geluid.

16

Aarzelen = achteruitgaan.

17

Spatten.

18

Oogst.

19

Golven, watersprongen.

20

Met kracht en spoed gaan.

21

Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe).

22

Slaan, kloppen.

23

Daverend schokken, schudden, trillen.

24

Het gezaaide graan dekken met de uitgespitte aarde.

25

Onbevangen, ongehinderd, vrij.

26

Weldra, spoedig.

27

Dra.

28

Eenzaam, alleen, zonder maag of vriend.

29

Gevlekt.

30

Schering.

31

Langmeegaand, duurzaam. Lijden = gaan.

32

Schudt, trilt.

33

Stik = stuk.

34

Lied.

35

Voorbijgegaan.

36

Niet het minste stemgerucht.

37

Regel, schrift of zang.